WAT IK GEMIST HEB
Lucebert: San Roque, 1967
Aan het eind van elk jaar worden we overstelpt door lijstjes, samengesteld door redacteuren en medewerkers van kranten en weekbladen. Toen ik nog uitgever was, zocht ik in de lijstjes naar de vermelding van door mij gepubliceerde boeken. Maar nu maak ik mijn eigen lijstjes, zoals een lijstje van biografieën waar ik dit jaar naar uitkijk. Ik heb geen idee hoever de schrijvers zijn, maar 2024 zou voor mij een rijk leesjaar zijn, als de biografieën van Godfried Bomans, Hugo Claus, Fré Domisse. Ethel Portnoy, Simon Vinkenoog en Ellen Warmond zouden verschijnen. Dan kom ik uit op twee maanden leestijd per biografie. Naast andere werkzaamheden moet dat kunnen.
Ook wordt elk jaar opgesomd wie wij als consumenten van kunst en cultuur kunnengaan herdenken. Voor 2024 is de naam van Anton Bruckner (1824-1896) al meermalen op Radio Klassiek genoemd. Wat deze componist betreft zou een boekje met de recensies van Vestdijk van composities van Bruckner een aardig idee zijn.
Wie in 2024 ook herdacht wordt is de dichter-schilder Lucebert, die honderd jaar geleden werd geboren. Vanaf 30 maart tot 1 september is in het Stedelijk Museum van Alkmaar een tentoonstelling aan hem gewijd. (Over Alkmaar gesproken: In het ziekenhuis van Alkmaar overleed Lucebert op 10 mei 1994, 30 jaar geleden. Die avond was er een zonsverduistering). De titel van de expositie is: 100 x Lucebert. De bezoeker kan aan de hand van 100 objecten, zoals tekeningen, schilderijen, manuscripten, carnavalsmaskers en andere documenten en voorwerpen Luceberts levensloop volgen. Het motto van de expositie is een uitspraak van Lucebert: ‘Een kunstwerk moet een prisma zijn, het moet van alles weerspiegelen.’ Omdat de Lucebert-tentoonstelling een biografische expositie is, zou ik de volgende regel van Lucebert aan het motto willen toevoegen: ‘als je weet waar ik ben zoek me dan.’
Als biograaf van Lucebert kan ik niet nalaten om nu iets te schrijven over de ontvangst van mijn Lucebertbiografie. Recensenten wilden zo snel mogelijk hun verhaal houden. In alle dagbladreacties lag de nadruk op Luceberts ‘oorlogsverleden’. Wat ik gemist heb is aandacht voor de kunstenaar-schilder Lucebert. Hoe hij in 1964 bijvoorbeeld bij de Biënnale Venetië echt op het nippertje verloor van de Amerikaan Rauschenberg. Hier verloor de Europese kunst het voor het eerst van de Amerikaanse kunst, de popart.
Wat ik gemist heb is aandacht voor de levenslange, intieme vriendschap tussen de anarchist, kunstenaar en dichter Lucebert en de rooms-katholieke bankier Cas de Quay, zoon van politicus Jan de Quay. De vriendschap werd gevoed door hun passie voor de jazz. In mijn onschuld dacht ik dat deze vriendschap als rode lijn in mijn boek zou zijn opgevallen. Maar niets hierover heb ik in de dagbladkritieken teruggevonden.
Wat ik gemist heb is aandacht voor Luceberts regelmatig verblijf in Spanje, voor zijn contacten met de Spaanse schilder Saura, met diens invloed op het werk van Lucebert. Wat ik gemist heb is aandacht voor Luceberts vriendschap met Karel Appel, Frank Lodeizen en Martineau. Wat ik gemist heb is aandacht voor mijn verhaal over mecenas en tandarts Kees Groenendijk, en over de prominente rol van geliefde Tony Koek in het leven van Lucebert. Ik heb haar in Bergen meermalen mogen bezoeken en spreken. Wat ik gemist heb is aandacht voor Luceberts verblijf in Berlijn onder de hoede van Bertolt Brecht. Zijn poging om aldaar een theaterstuk te schrijven over Bredero, zijn feitelijke onmacht om er te werken, en de oorzaak van die onmacht, zijn verhalen die veel, zo niet alles zeggen, over het karakter van Lucebert en zijn dichter- en kunstenaarschap. De tentoonstelling in Alkmaar zal, hoop ik, denk ik, minder eenzijdig zijn dan wat ik in kranten over mijn biografie heb gelezen.
ALLES WAT GEWEEST IS, KWAM DAT?
Op 18 oktober 2023 overleed op 82-jarige leeftijd Wessel te Gussinklo. Dankzij een voorbeeldige samenwerking met zijn uitgeverij Koppernik viel de schrijver eerbetoon en grote verkoop ten deel. De persoonlijke, kleinschalige en artistieke manier van uitgeven door oprichter Bart Kraamer bevalt mij zeer, omdat ik mij daarin herken toen ik met de literaire uitgeverijen De Prom en HouteKiet (België) begon. In de overlijdensadvertentie van Wessel las ik:
voorbij, voorbij
van eeuwigheid tot eeuwigheid voorbij
mijn leven, mijn liefde, mijn dingen
Deze regels deden mij denken aan de slotregel van het door M. Vasalis nagelaten gedicht ‘Sub Vinem’ [Tegen het Einde] in de bundel De oude kustlijn:
en nu nog maar alleen
het lichaam los te laten –
de liefste en de kinderen laten gaan
scheen nog maar het sterke licht
het rode, zuivere van de late zon
te zien, te volgen – en de eigen weg te gaan
het werd, het was, het is gedaan
Na dit te hebben opgeschreven besefte ik dat twintig jaar of langer geleden boven overlijdensadvertenties vaker dan nu dichters werden geciteerd. Vroeger was het citeren van dichtregels van Slauerhoff, J.C. Bloem. Achterberg, Ida Gerhardt (‘De gestorvene’) of Kopland normaal, nu is dat uitzonderlijk. Heeft dat iets met ontlezing te maken, of met minder interesse voor poëzie in klaslokalen? Nel Benschop en Toon Hermans waren ooit koplopers .Een favoriet gedicht van Benschop was:
Je bènt niet dood – de Heer heeft je geroepen
bij Hem te wonen in Zijn glanzend huis;
je hoeft geen rust en vrede meer te zoeken
je hebt ze nu – want je bent veilig thuis.
Van Toon Hermans, die ik mocht uitgeven, is het aantal geciteerde gedichten niet op twee handen te tellen. ‘Een beetje sterven doe je niet alleen’ was een topper. De volgende strofe was ook in trek:
ik wil alleen zijn met de zee
ik wil alleen zijn met het strand
ik wil mijn ziel wat laten varen
niet mijn lijf en mijn verstand
Voor Toon knipte ik uit kranten advertenties met zijn teksten. Op een dag vroeg hij mij waarom hij voor zijn versjes geen geld kreeg? Hoe zat het met het copyright? Of ik daar maar eens achteraan wilde gaan. De krant, de drukker en de uitvaartverzorger verdienden er immers ook aan? Die vraag legde ik voor aan de vereniging van uitvaartverzorgers. Ik werd verwezen naar de plaatselijke uitvaartverzorgers. Wat een tijdverspilling zou dat voor mij zijn geweest.
Toon stelde ik tevree met het argument, dat het citeren van zijn teksten pure reclame was.
De afgelopen maanden heb ik in een viertal landelijke kranten de overlijdensadvertenties gelezen. In maar één op de dertig advertenties las ik dichtregels, maar ze waren door de bank genomen origineler dan vroeger. Lees bijvoorbeeld de regels uit de laatste aflevering van Herenleed (Tweespraak Cherry Duyns en Armando):
Alles wat geweest is, kwam dat?
Dat kwam.
En als het kwam, komt het dan niet meer?
Nee, het komt niet meer
Even origineel vond ik een citaat van Hella Haasse uit haar novelle Oeroeg: ‘Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond vanwaar ik niet verplant wil zijn!’ Kort en effectief van Huub Oosterhuis: ’Laat mij maar zingen...’ In Trouw wordt nog regelmatig geciteerd uit de Psalmen en uit het Liedboek. Lang en kort: ‘Laten we amen zeggen, en ons te slapen leggen’ (Liedboek 246b-247) of nog korter: ‘Mijn hulp is van den Heer alleen’ (Psalm 121). Religieus citeren kan ook aan de hand van M. Nijhoff: ‘Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren’(Uit ‘Moeder de vrouw’). Filosofischer is van Thera Coppens:
Laat me dan slapen in de kuil
omringd door sierlijke slangen
ik weet toch wat dit leven is
een kleine onderbreking van de eeuwigheid
Ik wil maar zeggen dat het lezen van overlijdensadvertenties een literair avontuur kan zijn. Ik ontdekte tijdens mijn zoektocht de dichteres Martha A. Muusses (1894-1981) van wie ik voordien nooit had gehoord:
Strooi uit mijn as
voor alle winden,
dat wat mijn lichaam was
de weg kan vinden
naar alles wat het eens beminde
naar wolk en zee
HOE TWEE DEBUUTPRIJZEN ELKAAR DE HAND GAVEN
In zijn in de serie privé-domein (nr. 324) verschenen boek Moeder, na vader (2023) verbaast schrijver Gerbrand Bakker zich over het feit dat aan de toekenning aan Simone Alangana Bekono van de Anton Wachterprijs in 2022 landelijk geen aandacht was geschonken. Ik deel deze verbazing. Ook vòòr 2022 was er weinig belangstelling voor de oudste debutantenprijs in ons taalgebied. Wie de lijst van winnaars sinds 1977 doorneemt, ziet hoe kundig de vakjury, met leden als Nico Scheepmaker Martin Ros, Maarten ’t Hart, Gerbrand Bakker en Kees ’t Hart, te werk is gegaan. Bekroond werden bijvoorbeeld A.F.Th. van der Heijden, Tessa de Loo, Wessel te Gussinklo, Arnon Grunberg, Nanne Tepper, Ilja Leonard Pfeijffer, Christiaan Weijts, Peter Buwalda en Nina Weijers.
De Anton Wachterprijs is genoemd naar de hoofdfiguur in Terug tot Ina Damman (1934), de debuutroman van S. Vestdijk. Deze tweejaarlijkse aanmoedigingsprijs werd in 1977 ingesteld door het Centraal Comité 1945 te Harlingen ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van de Vestdijkkring. De samenwerking tussen comité en kring is tot nu toe gebleven. Het persbericht wordt uit Harlingen verstuurd, de geboorteplaats van Vestdijk en van zijn alter ego Anton Wachter. Waarschijnlijk verdwijnt het persbericht na ontvangst meteen in de prullenmand van de in Amsterdam gevestigde kranten en weekbladen.
De Anton Wachterprijs trad in het voetspoor van dé prestigieuze debutantenprijs uit het verleden: de Reina Prinsen Geerligsprijs. Er is wel een verschil tussen deze prijzen. De Anton Wachterprijs gaat naar een gepubliceerd boek, de Reina Prinsen Geerligsprijs ging naar een manuscript van een schrijver tussen twintig en vijfentwintig jaar. Die prijs was ingesteld door de ouders van de in de Tweede Wereldoorlog in Sachsenhausen gefusilleerde verzetsstrijdster Reina (1922-1943). Op die manier wilden zij de herinnering aan hun dochter levend houden. Gelet op de faam van de prijswinnaars zijn zij daarin geslaagd. Wat te denken van de eerste winnaar in 1947? Dat was een Amsterdamse, 24-jarige jongeling, die zijn manuscript De avonden inzond onder de naam Simon van het Reve (1923-2006). Zijn opvolgers waren onder anderen Mies Bouhuys, Willem Wittkampf en Harry Mulisch voor Archibald Strohalm. Vlak voor sluitingstijd had Harry zijn manuscript in de brievenbus van het echtpaar Prinsen Geerligs gestopt. Van degenen die na Mulisch de prijs wonnen noem ik nog Remco Campert, J. Bernlef en Willem Jan Otten. Léon de Winter was in 1979 de laatste prijswinnaar was. Elke winnaar kon rekenen op de publicatie van zijn boek bij een gerenommeerde uitgever.
In 1976 had ik de eer voorzitter van de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs te zijn, met als juryleden Ankie Peypers, Jos Vandeloo en Eddy van Vliet. In de zomer van dat jaar werd in mijn kamer van het NCRV-gebouw te Hilversum door een bode een bijna niet te tillen doos met manuscripten afgeleverd. In een envelop zaten wat postzegels voor de brieven die ik ongetwijfeld naar de juryleden zou zenden. Tussen mijn werk als televisieproducent door, las ik in zes weken tientallen manuscripten van mij totaal onbekende inzenders. Ik koos voor de verhalenbundel De handen van Moeskops van Oek de Jong (1952). Deze keuze werd door de andere juryleden gedeeld. Oek koos later voor de bekroonde bundel een andere titel; De hemelvaart van Massimo. In een interview zei Frans Kellendonk dat wij ons werk niet goed hadden gedaan, want ook van hem zat een manuscript in de doos. Een jaar later kreeg Frans (1951-1990) voor de verhalenbundel Bouwval de Anton Wachterprijs. Zo waren de twee debuutprijzen aan elkaar gekoppeld..
DE BRIEVEN VAN GERARD REVE
Uit mijn uitgeversverleden duikt in mijn dromen regelmatig Gerard Reve op. Het zijn verrassende ontmoetingen en gesprekken. Na het ontwaken suddert de droom nog even door. Het verschil tussen droom en werkelijkheid is vaak onduidelijk. Was het nu in de droom dat Gerard mij bij het ontbijt begroette met de leus: ‘Arbeiders, vecht voor uw auto. Stem VVD’, of zei hij dat werkelijk tijdens een van mijn bezoeken aan hem in zijn Franse of Engelse woning? Ik weet wel zeker dat hij in mijn aanwezigheid zijn waarzeggende vriendin Josine Meyer opbelde om haar te vragen wat zij vond van het plan om een nieuwe auto te kopen. Zij adviseerde hem dat nog niet te doen. ‘Wacht nog maar drie maanden.’ We reden na dat korte onderhoud in de oude auto naar de markt van Montélimar. Reve’s partner Joop, alias Matroos Vos, verweet Gerard dat het regende, ‘Ik ben God niet,’ antwoordde Gerard. Of Gerard de waarheid sprak, werd door Joop betwijfeld.
Ik lees bij tijd en wijle in de ruim honderd brieven van Gerard aan mij. Ze bevatten aardige verhalen over bijvoorbeeld het ontstaan van de novelle De vierde man, die door de boekenweekcommissie geweigerd werd vanwege homo-erotische passages. Gerard schreef de novelle in vroege ochtenduren, toen ik een aantal dagen bij hem in Le Poët-Laval was. Ik mocht dezelfde dag bladzij na bladzij - de inkt van de regels was maar net opgedroogd - lezen en van commentaar voorzien. Even aardig vind ik de brieven over de roman Moeder En Zoon (Elsevier Manteau, 1980). In mijn exemplaar schreef Gerard: “Voor Wim Hazeu, in dank voor heel veel. Amsterdam, 12.9. 1980”. De eerste titel was Wat ik Geloof, maar werd door Gerard gewijzigd in Het Boek van het Violet en van de Dood. Hij had eerder gezegd dat zijn belangrijkste roman deze ‘mythische’ titel moest dragen. Toen uitgever Geert van Oorschot hoorde over deze uitgave, dreigde met een proces. Hij had ooit het contract met Gerard gesloten voor een boek met die titel. Titel en manuscript moest ik onmiddellijk aan hem afstaan. Ik trok mij van dit dreigement niets aan. Immers, de titel en de inhoud van een boek zijn het onvervreemdbaar bezit van de schrijver, en niet van een uitgever. De directie van uitgeverij Elsevier, waar ik toen werkte, raadpleegde voor de zekerheid mevrouw D.W.F. Verkade, expert op het gebied van het auteursrecht. Nadat zij mij gelijk had gegeven, verspreidde ik de dummy van Het Boek van het Violet en van de Dood. Enkele weken later moest ik toch bakzeil halen, toen Gerard mij schreef dat hij geen ‘opspraak’ met zijn vroegere uitgever wilde hebben. Over deze gewijzigde houding is te lezen in Gerard Reve/Geert van Oorschot: Briefwisseling 1951-1987 (Van Oorschot, 2005). Gerard legde mij vervolgens enkele vervangende titels voor. Wij kozen voor Moeder En Zoon.
Veel later, in 1996, verscheen bij uitgeverij Veen een roman onder de afgeslankte titel Het Boek Van Violet En Dood. De werktitel van deze ‘wereldroman’ was Een Zondagskind. Met als mogelijke tweede titel Boek van Violet En Dood. In Moedig Voorwaarts. Brieven aan Bert en Netty de Groot 1974-1997 (2007, een jaar na Gerards dood) las ik, dat volgens Gerard een titel geen aanstoot mocht geven: ‘zoals Seks in Bomen: dat loopt één week hard, en dan is het voorbij.’ In de verantwoording van dit brievenboek schreef bezorger Nop Maas dat ‘op verzoek van de auteursrechthebbenden’ in een aantal gevallen een naam of adres, of geldbedragen waren vervangen door drie sterretjes. Dus Rudy K. in plaats van Rudy Kousbroek, Peter van B. in plaats van Gerards bedevaartvriend Peter van Bergen en sterretjes in plaats van 50.000 gulden (Elsevier) en 10.000 gulden (Atheneum), ‘wat voor mij reeds een zeer ruim burgermans jaarinkomen vormt’, aldus Gerard op 20 december 1975 aan Bert de Groot.
Gerards brieven aan mij wachten nog op publicatie. De beslissing ligt bij ‘de auteursrechthebbende’.
BRIEVEN VAN BERTUS SWAANSWIJK (LUCEBERT)
Het verhaal van de Duitse brieven van Lucebert is bekend. Nadat ik in 2016, na jarenlang onderzoek en het bezoek aan dorpen, steden en regio’s, die voor het verstaan van het leven van Lucebert van belang waren, het manuscript van de Lucebertbiografie had afgerond, kreeg ik inzage in de brieven die Bertus Swaanswijk in 1943 en 1944 vanuit zijn Duits verblijf stuurde aan zijn klankbord en vriendin Tiny Koppijn in Amsterdam. Bertus was toen tewerkgesteld als boekhouder/administrateur in een hoogst explosief bedrijf, waar experimenten met springstoffen werden gedaan voor de V 1-raketsystemen. Tijdens zijn vrijwillig verblijf in het kader van de Arbeitseinsatz, benutte Bertus, die toen nog niet Lucebert was, zijn vrije tijd aan het bezoeken van het Cranach-Haus in Wittenberg en aan de bibliotheek in Dessau. Daar las hij Goethe Hölderlin, Nietszche, Rilke en Trakl. Hij zat er op een wolk en gaf, aangejaagd door Rilke, toe aan zijn neiging tot introspectie om zijn weg te vinden als kunstenaar. Van Hölderlin schreef hij gedichten over die hij illustreerde. Bertus was, naar de
woorden van Willemijn Stokvis in haar ongepubliceerde monografie, bezig met het in zich opnemen van de hele erfenis van de Europese cultuur. Bertus verlangde naar ‘maatvolle klassieke vreugdevolle luchten’, waarover hij in de Römische Elegien van Goethe had gelezen. Hij vatte het plan op om, zodra dat kon, vanuit Duitsland een voetreis naar Rome te maken, ‘als pelgrim naar de Antieken, niet naar het Vaticaan.’ Wat zijn eigen land betrof, geloofde hij in een tweede Gouden Eeuw. ‘Onze stameigenheid willen, moeten wij behouden. Onze kunstschatten uit de Gouden eeuw schenken ons een overvloed van symbolische kracht.’ Hij noemde in dat verband De Staalmeesters van Rembrandt als Bildungsideal.
Was het in de brieven maar bij de beschrijving van leesavonturen, narcistische beschouwingen en ideeën over de inrichting van een nieuwe maatschappij gebleven. Echter, uit de pen van Bertus vloeiden anti-semitische en ook naar negers toe discriminerende passages. En de brieven waren meestal ondertekend met ‘Sieg Heil ’en ‘Heil Hitler.’ Duitsland was niet alleen cultureel, maar ook politiek zijn ‘Wahlheimat’ geworden. Ik heb er een half jaar over gedaan om dit alles te verwerken, ook emotioneel. Ik herschreef de oorlogshoofdstukken in de biografie (blz. 61 tot 113, geen sinecure). Abjecte citaten heb ik daarbij niet gemeden. Ik meldde mijn uitgever en de vier kinderen van Lucebert over de nieuwe feiten, en dat de brieven van Bertus Swaanswijk aan Tiny Koppijn in
handen waren van de Erven Tiny Koppijn.
Hoe was ik aan die brieven gekomen? Tiny Koppijn overleed in 2016. Op een schriftelijk advies van Bertus Swaanswijk had zij zijn brieven bewaard. De brieven liet zij na aan haar dochter. De dochter en haar partner stelden mij voor om bij hen thuis de brieven te komen lezen. Ik schreef tijdens mijn eerste bezoek de belangrijkste passages uit achttien brieven over. Nadien mocht ik de overige brieven in een weekeinde in mijn eigen bibliotheek bestuderen. Na publicatie van de biografie, en na alle stampij daaromheen, schreef de dochter mij in februari 2018: ‘Je kunt je soms afvragen of we beter de brieven niet ter beschikking hadden moeten stellen. Mijn antwoord daarop is duidelijk. Het was de wens van mijn moeder, en daarnaast met opzet bewaarde geheimen werken als sluipend gif. Het daglicht is altijd beter.’ Het zijn woorden die elke biograaf als muziek in de oren klinkt. Immers: brieven zijn voor een biograaf de beste bron: ze zijn spontaan geschreven, en ze zijn reacties op actuele belevenissen en gedachten. Vooralsnog ging ik ervan uit dat de Duitse brieven bij de familie Koppijn zouden blijven. Maar, zo schreef ik in antwoord op de brief van de dochter, ‘mocht er eens sprake zijn van een andere bestemming, dan is het Literatuur Museum in Den Haag, met de professionele manier van bewaren, een oplossing.’ In september 2022 berichtte de directeur van dat museum mij, dat de Duitse brieven het eigendom van het museum waren geworden. Ik ben blij dat voor deze oplossing gekozen is.
HANDTEKENINGEN ALS AUTOBIOGRAFIE
Het eerste boek waarin ik een handtekening liet zetten was Zolang te water van Simon Vinkenoog. De pocket van De Bezige Bij, met een dierbaar Parijs omslag van fotograaf Ed van der Elsken, was het begin van een levenslange omgang met Simon die in maart 1959 begon, toe hij deze roman tijdens
een optreden in Delft signeerde. Nadien maakten we samen radio- en televisieprogramma’s. In 1972 was een televisiehappening mijn examenstuk als regisseur. Hoofdfiguren waren Simon en de beeldschone, vertederende Loesje Hamel. Tijdens een opname begon Simon plots te wenen. Ik wist
mij geen raad, maar Loesje bracht lucht. Zij vertelde dat Simon gelukkig was, en dus ontroerd.
Tientallen keren bezochten Simon en ik met onze geliefden het Boekenbal. We waren er altijd vroegtijdig, opdat wij, voordat het oorverdovende lawaai luisteren onmogelijk maakte, met elkaar konden praten. Dat leidde bijvoorbeeld tot de publicatie van de correspondentie Hans Andreus – Vinkenoog.
De tweede handtekening kreeg ik van W.F. Hermans, na een lezing die hij, ook in Delft, in hetzelfde jaar 1959, voor de gerenommeerde boekwinkel Academia hield. De nuchtere handtekening in schuinschrift siert de polemische roman ik heb altijd gelijk. Ook met Hermans bleef ik verbonden, zij het in het begin uitsluitend via nachtelijke droomontmoetingen. Bijvoorbeeld tijdens een treinreis Amsterdam-Antwerpen. Hermans zat in een afgesloten coupé tegenover mij, met op zijn schoot het grote boek Mandarijnen op zwavelzuur.
Ook heb ik een keer in een droom met Hermans gegeten in de eetwagen van de trein Brussel-Parijs. Hij had een zwart kostuum aan, duwde een damasten servet in zijn overhemdboord en at met zijn vingers vlees van een bout af. Echt samen gegeten hebben Hermans en ik in 1993, nadat ik hem in Brussel voor de NOS-televisie had gesproken over zijn Boekenweekgeschenk. Tijdens het interview had hij zijn glas champagne omgestoten. Nee, we dronken tijdens ons werk geen burgerlijk glas sinaasappelsap. Hermans riep luidkeels dat ik dit incident wel zou uitzenden, om de afgang van de schrijver te laten zien. Ik bezwoer hem dat ik dat niet zou doen, waarna we dineerden in het meest chique restaurant van Brussel. En we aten wild, met onze handen van het bot. Hermans had mijn biografieën van Achterberg en Slauerhoff gelezen en gaf daar gedetailleerd commentaar op. Nee, ik moest niet rekenen op zijn toestemming om zijn
biografie te schrijven. Want, zei hij, zijn documenten moesten vijftig jaar ongelezen in de kelder van het Letterkundig Museum blijven. Twee jaar later overleed Hermans. Tot mijn verbazing bleek de embargo daarna niet gehandhaafd. In zijn Hermans-biografie schreef Willem Otterspeer: ‘Voor lieve Wim, de echte biograaf. Willem O.’
De derde handtekening siert De versierde mens van Harry Mulisch, met het stofomslag van Lotte Ruting. Ik had dit exemplaar tijdens een poëziewedstrijd in december 1957 op het Delfts Christelijk Lyceum gewonnen, de school waar ook Anna Enquist haar lessen volgde. Mulisch signeerde de verhalenbundel na een door mij georganiseerd optreden in de Stads Doelen aan de Verwersdijk te Delft. Een lezing hield Harry niet. Hij hing een beetje arrogant tegen een muur en nodigde de vele bezoekers uit om vragen te stellen. Hetgeen geschiedde. Om welke vragen het ging, weet ik niet meer. Ik was die avond niet in goede doen. Harry reisde per trein 1e Klas van Amsterdam naar Delft. Aan het station was hij opgewacht door mij en mijn vader, die als chauffeur in zijn nieuwe auto
Vauxhall de schrijver naar zijn bestemming zou rijden. Misschien door nervositeit gaf mijn vader op de hoek Binnenwatersloot – Oude Delft geen voorrang, hetgeen tot een botsing met schade leidde. Harry en ik vervolgden lopend onze weg, en ik had daarna alleen maar zorgen om mijn vader.
De drie anekdotes leren, dat handtekeningen in boeken niet alleen de waarde van de inhoud van boekenkasten verhogen, maar ook de autobiografie van de bezitter schrijven. Ik trek nu het boek le Messie juif van Arnon Grunberg uit de kast. Wat lees ik? ‘Parijs 26.10.07. Voor Wim Hazeu. Veel goeds. Arnon Grunberg.’ Ja, wat deed ik in 2007 in Parijs? Volgende verhaal.
EEN LEVEN LANG BOLKE DE BEER
Het eerste contact met een boek zal voor de meeste lezers eerder een voorleesmoment dan een leesmoment zijn geweest. Mijn vader las mij het kinderboek
Bolke de Beer van A.D. Hildebrand voor.
Ik smulde van de avonturen van de beer, die uit het circus was ontvlucht en onderdak zocht bij dieren in een bos in de buurt van Apeldoorn. (In Apeldoorn volgde Hildebrand lessen aan de HBS). Bolke werd geholpen door de familie Buizer, die door Bolke een ‘zekere ziekte’ werd bespaard. Hij vond namelijk de in het huisje aanwezige honing ongeschikt voor consumptie door hazen. Als beer had hij geen last van het eten van honing. Ik herinner me nog de beschrijving van de tocht van de dieren naar de stad om Olke, het zusje van Bolke, te bevrijden uit het circus. Na het voorlezen van Bolke volgde natuurlijk het lezen van
Nieuwe avonturen van Bolke de Beer; De zoon van Bolke de Beer en De avontuurlijke reis van Bolke’s zoon met Dorus Das.
Mijn liefde voor Bolke is sinds mijn kinderjaren gebleven. Dat leidde in 1976 tot het door de NCRV-televisie, waar ik toen werkte, uitzenden van de poppenserie Bolke de Beer. Chanowski Productions produceerde de serie op mijn verzoek volgens de methode van de Fabeltjeskrant. In 1993 werden de
dertig delen herhaald. Het was in de tijd dat er nog Bolke de Beer-omnibussen door uitgeverij De Boekerij op de markt werden gebracht. Daarna is het rond het werk van Hildebrand (125 boeken!) wat stiller geworden, al verscheen er in 2020 nog een vertaling van zijn Postduiven voor de prins in het Bildts, een Friese streektaal.
Tonnie Hildebrand (1907=1977) was na zijn studie Nederlands, niet van plan boeken voor kinderen te schrijven. Zijn vriend en tekenaar Ten Harmsen van der Beek (van de Flipje van Tielserie, en vader van Fritzi) zette hem ertoe aan. Her eerste boek was Bolke de Beer . De schrijver stuurde het manuscript tevergeefs naar een aantal uitgevers, totdat de oudeheer H. Meulenhoff toehapte. Na een aarzelend begin kwam er plots schot in de belangstelling en werd het boek regelmatig herdrukt, 14 keer, 16 keer, 20 keer. Hildebrand ging bijna ten onder aan dit succes. In een interview door Betty van Garrel in de Haagse Post (24 februari 1973) zei hij: ‘Bolke had succes en dan zegt de boekhandel, nòg een deeltje maken, ze lopen zo lekker. Zo zijn er nog 10 gekomen. Het is zo erg geworden, ik ben er helemaal ziek van geworden en toen heb ik Bolke naar het Yellowstonepark gestuurd met medewerking van de toenmalige Amerikaanse president Truman. Het laatste deeltje was aan hem opgedragen. Hij schreef me een briefje dat hij zich zeer vereerd voelde, maar dat hij het niet kon lezen. Sindsdien is Bolke zoek. Ik heb hem weggestuurd uit zelfbescherming. Ik begon mezelf te herhalen, incompetentie waarschijnlijk.’ En Hildebrand kon vrijuit gaan schrijven aan andere, later eveneens beroemde boeken, zoals de bewerking van zijn hoorspelserie Monus, de man van de maan, 15 jaar vóór de eerste maanlanding. Met een omslag van Marten Toonder.
En de serie Bellefleur en Bonnevue, de twee goede reuzen, met de door George van Raemsdonck schitterend getekende schraperige burgemeester, die door de reuzen wordt gestraft met een station van suiker. En de serie met Valko Vos, die zijn zoon Hummeltje vertelt, dat de mensen niet meer kunnen ruiken, omdat ze hun neus oppoetsen met een lapje. In bibliotheken en schoolbibliotheken waren jeugdromans als Brilstra en zijn Bromvlieg en Postduiven voor de Prins even populair als Roggeveens Bram Vingerling en Collodi’s Pinokkio. En Hildebrand werkte mee aan jeugdpockets voor uitgeverij Westfriesland, een
toen nog niet zo’n bekende manier van publiceren. Oplage 12.000 exemplaren.
Mijn omvangrijke collectie boeken van Hildebrand heb ik inmiddels geschonken aan de Stichting ’t Oude Kinderboek, die 140 jaar boekgeschiedenis van het kinder- en jeugdboek in haar collectie van 25.000 titels aan de Markt 3 te Lochem toegankelijk heeft gemaakt. De moeite van een bezoek waard voor liefhebbers van het kinderboek.
W.F. HERMANS EN CHAMPAGNE
Wanneer een geboorte- of sterfdag van een schrijver breed wordt herdacht, is dat voordelig voor antiquariaten. Er worden dan altijd lezers geprikkeld om van de betreffende schrijver boeken te kopen en te lezen. Dit jaar wordt de vijftigste sterfdag van Vestdijk en Bomans herdacht. En op 1 september is het honderd jaar geleden dat Willem Frederik Hermans werd geboren. Op die dag zal er een grootse manifestatie zijn in De Nieuwe Kerk te Amsterdam met de aanbieding van het 24e, tevens laatste deel van zijn Volledige Werken. Ik ben in het bezit van alle eerste drukken van zijn romans en verhalenbundel; sommige met zijn handtekening, wat uitzonderlijk is, want Hermans was met handtekeningen zetten niet erg kwistig. In 1959 bracht ik voor de Delftsche Courant verslag uit van een lezing, en bij die gelegenheid zette hij, zonder poespas, alleen zijn naam, in de verhalenbundel Een landingspoging op New Foundland.
In 1977 zag ik hem nog eens, tijdens de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren in het Paleis te Brussel. Ik dacht toen: Boudewijn en Hermans, twee koningen. In 1993, twee jaar voor zijn dood, mocht ik hem naar aanleiding van de publicatie van zijn Boekenweekgeschenk In de mist van het schimmenrijk
voor de NOS-televisie uitgebreid interviewen. Het was zijn laatste publieke vraaggesprek.
Ik haalde hem met een taxi op in de Atrebatenstraat 61 in Brussel. In een soort koetsportaal met boekenkasten stond Hermans in een grijs pak mij op te wachten. Zijn mooie Surinaamse vrouw drapeerde een chique grijze jas om de schouders van haar man, met wie zij tweeënveertig jaar getrouwd was. Hermans had een blauw oog en droeg zijn linkerarm in een mitella, dit alles ten gevolge van een val een week eerder in de metro. We spraken af dat hij geschminkt zou worden en dat de mitella niet in beeld zou komen. Wij reden naar de locatie die Hermans had uitgekozen: het drie sterrenrestaurant Villa Loraine aan de rand van het Kamerenbos. We dronken in de groene salon tijdens de opname, die anderhalf uur duurde, een fles door Hermans gekozen champagne leeg. Hij stootte zijn derde glas met zijn gipsen arm om, en zei: ‘Dat gaat u natuurlijk uitzenden, dat vinden ze bij de televisie leuk, om Hermans dit te zien doen.’ Ik verzekerde hem die scène niet uit te zenden (en hield me aan mijn woord).
Na afloop dineerden wij en maakte ik nog een paar aantekeningen. ‘U hoeft geen medelijden met mij te hebben. Ik kan altijd nog met één vinger tikken. Dat zijn toch nog drie bladzijden per dag. Als ik die geschreven heb, ben ik ’s avonds opgelucht. Daarna drink ik whisky. Dat vindt mijn vrouw niet zo
goed.’ ‘Na de oorlog wilde ik eigenlijk niet verder studeren, maar toen las ik het verhaal ‘De Aflegger’ van Klikspaan, die zijn studie niet voltooide. En zo’n aflegger wilde ik niet worden.’ ‘Ik schreef “De laatste roker”, toen ik nog niet van plan was met roken op te houden. Ik ben er inmiddels mee gestopt, omdat ik astmatisch ben. Het omslag van “De laatste roker” toont een pakje Gauloises van mij, móói blauw, anders dan de kleur van de exportpakjes.’
‘De personages in “In de mist van het schimmenrijk” zijn allen gebaseerd op bestaande personen. Nu besef ik pas dat “Tjeu” heel aardig was en het meisje de oorlog heeft doorgeholpen. Zij was verliefd op mij, ik kon haar niet helpen. Zij belde me tien jaar na de oorlog nog op.’
Hermans had mijn biografie van Achterberg gelezen en toonde zich zeer tevreden. Toch moest ik niet denken. dat ik zijn biografie mocht schrijven. Ik had daar overigens niet om gevraagd, maar goed: waarom niet? ‘Omdat ik voorlopig helemaal geen biografie wil. Dat heb ik in mijn testament laten vastleggen. Tot vijftig jaar na mijn dood heeft niemand toegang tot mijn nalatenschap. Alle papieren gaan naar het Letterkundig Museum en worden verzegeld.’ Dat eerder toch een biografie verscheen, is mij een raadsel. Natuurlijk kocht ik de geïllustreerde Kramers Pocket Studenten-typen van Klikspaan om ‘De aflegger’ te kunnen lezen, het verhaal dat voor Hermans’ leven beslissend was. De bundel is ruim voorhanden in antiquariaten.
HET MANKEMENT IN DE LITERATUURLES
Waarom schrijvers en uitvoerders van liedteksten geen onderdak vonden en vinden in de Nederlandse literatuurgeschiedenis vind ik merkwaardig. De teksten kunnen literatuurlessen verrijken. In ons omringende landen behoren zulke teksten gewoon tot literair gemeengoed, en later tot literair erfgoed. Vorig jaar kreeg songwriter en zanger Bob Dylan de Nobelprijs voor literatuur. Waarom zijn de sterkste teksten van Seth Gaaikema, Herman van Veen, Robert Long, Paul van Vliet, Freek de Jonge, Jules de Corte, Boudewijn de Groot, Youp van ‘t Hek en Herman Finkers niet in literaire bloemlezingen opgenomen? Ik kom op deze gedachte omdat ik in mijn vorige column beloofde nog iets te vertellen over vijfentwintig jaar ervaringen als uitgever met Toon Hermans. Voor de verwaarlozing van zijn teksten geldt hetzelfde. Toen zijn eerste bundel Liggen in het gras in 1978 verscheen, en de verkoopcijfers hoog waren (300.000 exemplaren) , werden de versjes beschouwd als teksten die iedereen kon schrijven. ‘Dat kan mijn kleine zusje ook,’ een opmerking die schilder Karel Appel eerder over zijn werk te horen kreeg. Ik ergerde mij aan deze goedkope kritiek, die maar bleef aanhouden, ook van de kant van de serieuze pers. De redacteur letteren van de Volkskrant schreef nog in april 1982 in een bijlage die aan Kunst en Cultuur was gewijd: ‘Laten we met een eenvoudige vaststelling beginnen: met literatuur heeft het oeuvre van Toon Hermans helemaal niets te maken.’ Met Toon Hermans hadden Nederland en Vlaanderen weliswaar te maken met een ongekend schrijvend fenomeen, maar bij die conclusie moest het maar bij blijven.
Eerder, bij de publicatie van ik meen de derde bundel van Toon verzon ik een list om in elk geval Nico Scheepmaker, schrijver onder de schuilnaam ‘S’ van een veel gelezen dagbladcolumn over vooral radio en televisie, aan mijn kant te krijgen. Ik had hem al eens, na een wat smalende opmerking van hem, uitgedaagd “versjes” te schrijven in de geest van Toon. Zijn pogingen mislukten, zo moest hij toegeven. In een gerenommeerd Bussums televisierestaurant nodigde ik hem en andere journalisten uit voor een door Toon Hermans te geven persconferentie. Hij had iets nieuw te vertellen. Dat het om de presentatie van een nieuwe bundel ging, stond niet op de convocatie, dus de zaal was goed gevuld. Toon zat niet in het complot, ook hém wilde ik verrassen. Ik las uit de nieuwe bundel teksten van Toon voor, die ik zonder mededeling afwisselde met in hedendaags Nederlands omgezette puntdichten van Constantijn Huygens, de 17de eeuwse dichter die in elke literatuurgeschiedenis zijn voorname plaats had en van wiens sneldichten in de literaire Ooievaarreeks van uitgever Bert Bakker de bloemlezing Dichten op de knie was verschenen. Geen van de aanwezigen had de vermenging van het werk van Toon met dat van Constantijn door. De enige die mij een paar maal verbaasd aankeek was Toon Hermans zelf. Die kende zijn werk door en door. Zelfs het ontbreken van een komma in de drukproef van een bundel werd door hem onmiddellijk aan mij gemeld. Gemakzuchtig was hij nooit, kritisch altijd.
Met de list, die ik aan het slot van de ‘persconferentie’ uitlegde, veroverde ik de sympathie van Nico Scheepmaker voor de gedichten van Toon die hij sindsdien verdedigde. In de essaybundel Maar mooi!, waarin zijn beschouwingen over poëzie door Jaap Bakker zijn samengebracht (1992), zijn maar liefst achttien bladzijden aan Toons dichtwerk gewijd, ingeklemd tussen beschouwingen over de serieuze dichters Jac van Hattum en Herman van den Bergh. Nico vroeg zich af waarom Gerrit Komrij in zijn beroemde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichtenI wel ‘leuke’ versjes opnam Van Willem Kloos en Chris van Geel en de onbekende B. van Meurs, en geen enkel versje van Toon Hermans. Scheepmaker schreef dit over Toon in 1982. Zoals gezegd: ik deel nu, zevenendertig jaar later, nog steeds zijn verbazing en ergernis. Maar mooi! is gelukkig nog bij een paar antiquariaten te koop. Boeiend voor elke poëzieliefhebber, en nodig voor leraren en studenten Nederlands.
GROTE OPLAGEN, WEINIG LOL
Er zijn weinig of geen antiquaren die belangstelling hebben voor de boeken van Toon Hermans (1916-2000). Dat is niet verwonderlijk. De boeken die na 1968 verschenen hadden al vanaf de eerste druk grote oplagen. Hoe groter de oplage, hoe minder de waarde een titel heeft in het antiquariaat. Voor een habbekrats zijn Hermans’ boeken te koop in kringloopwinkels. In zekere zin ben ik daar schuldig aan. Wat gebeurde? In 1978 belde Toon Hermans vanuit een Zwitsers vakantieoord naar uitgeverij Elsevier. Ik was daar pas enige weken uitgever en kreeg Toon aan de lijn. Of ‘meneer Elsevier’ geïnteresseerd was in een boek, dat hij aan het schrijven was. Het onderwerp was: Het theater. ‘Daar wordt zoveel onzin over geschreven, daar moet eens paal en perk aan gesteld worden.’ Kort daarna bezocht ik zijn one man show in Carré. Een onderdeel was het voorlezen ‘uit eigen werk’. Uit een schriftje las Toon versjes en ik zag en hoorde hoe enthousiast het publiek na elk versje applaudisseerde.
Bij mijn eerste bezoek in Hilversum stelde ik Toon voor om een bundel met zijn gedichtjes te publiceren. Daar kon geen sprake van zijn. Hij had wel een theekist vol met versjes en die moesten eerst maar eens worden uitgezocht en daar had hij geen tijd voor. Ik kreeg zestig bladzijden beschouwend, onsamenhangend proza te lezen. Ik raakte gespannen, want op het eerste gezicht las ik weinig bruikbaars. Ik mocht de papieren mee naar huis nemen. Daar haalde ik toch nog een paar aardige anekdotische verhalen die ‘humor en humeur’, cabaret, Charlie Chaplin en Mijnheer Dekker van Carré tot onderwerp hadden. Ik kwam niet verder dan een boekje van vijftig bladzijden en vroeg bij een volgend bezoek aan Toon: ‘Mag ik deze ‘overpeinzingen’ aanvullen met versjes die ik aan u zou kunnen ontfutselen.’ Dat mocht, omdat hij het woord ‘ontfutselen’ zo aardig vond, maar dan moest ik wel de totale inhoud van de theekist doornemen. Ik heb daar drie dagen over gedaan, en maakte een selectie voor drie bundels. Ik kreeg daarna het volste vertrouwen van Toon. Ik was ruim twintig jaar zijn uitgever. Ik stelde niet alleen de bundels samen, maar verzon ook de titels en koos uit Toons schilderijen de omslagprent. De eerste bundel, Liggen in ’t gras, kon volgens de verkoopleiding van Elsevier in een oplage van 2500 exemplaren gedrukt worden. Immers, Toon was als publicerend schrijver niet bekend. Ik maakte er brutaal het dubbele aantal van (won daarmee diverse weddenschappen, want wedden over geslaagde oplagen was een sport in het gebouw van Elsevier). Uiteindelijk verkochten ‘we’ 100.000 boeken. In het eerste exemplaar schreef Toon voor mij de volgende opdracht: ‘Bedankt voor je eige boek en voor het mijne. Geluk! Toon’. Waarmee alles over onze samenwerking en werkwijze is gezegd. Toen de voorraad uit de theekist op was, zette ik Toon aan het schrijven over thema’s. Zo kwam het Gebedenboekje tot stand, en, na Toons bypassoperatie, de bundel Van ganser harte, wat Kees van Kooten, zo liet hij Toon weten, ‘een slimme titel’ vond. Ik bezocht Toon tweeëntwintig jaar om de veertien dagen. Tussendoor kreeg ik briefjes als het volgende: ‘Mr. Hazeu. Ik dacht dat dit een goed stukkie was. Tis een opwelling. Bekijk het is. Merci.’ of: ‘Ik wil graag in het boek een goed woordje doen voor God – maar niet te vroom. Dat ben ik niet.’
Bij Toon Hermans’ verzamelaars zijn exemplaren met bijzondere opdrachten gewild. Dat geldt ook voor het oude boekje Kolderliedjes, geschreven in Dadastijl, voorzien van partituren, en met illustraties van Jan van Wessum. Het werd in 1961 uitgegeven door Andries Blitz te Laren. De opbrengst van de oplage, zo staat achterin gedrukt, was bestemd voor poliopatiëntjes. Een niet beschadigd exemplaar is nu moeilijk te vinden. Een volgende keer nog iets meer over Toon, aan wie ik elke week wel een keer denk.
Toon Hermans ontvangt in oktober 1980 van uitgever Wim Hazeu
het platinaboek na de verkoop van 200.000 versjesbundels van Toon.
VERDWENEN EN WEER TERUG
Elke boekenliefhebber kent wel een dichter of schrijver over wie hij zich verbaast dat zijn werk niet meer verkrijgbaar is, behalve bij antiquariaten. De verbazing wordt nog groter als hij weet dat er manuscripten van die geliefde schrijvers niet meer worden uitgegeven. Ik kan een column vullen met een lijst van schrijvers, die ten onrechte “verdwenen” zijn in ons land.
Ik zou alfabetisch kunnen beginnen met twee Vlaamse schrijvers: Marc Andries (1939) en Fernand Auwera (1928-2015). Marc debuteerde in 1960 bij De Bezige Bij met de roman Schaduw op de huid , als nummer 4 in de Literaire Reuzenpocketserie van De Bezige Bij, met een omslag van Karel Beunis. Op het omslag staat niet nr. 4, maar nr. 6 vermeld. Marc verhuisde naar Amsterdam, verbleef een tijdje met Jan Gerhard Toonder en Jan Cremer op het eiland Tenerife, om daarna weer in het Vlaamse stadje Duffel te gaan wonen. Daarna heeft hij tevergeefs geprobeerd nog een boek in Nederland uitgegeven te krijgen. Eenzelfde lot onderging de schrijver, journalist en scenarist (Elsschot!) Fernand Auwera (1929-2015), tijdgenoot van Hugo Raes en Hugo Claus. Na zijn romandebuut in 1960 bij Stols, vond hij onderdak bij uitgeverij Meulenhoff. Maar plots was het uit met Nederland. Ik heb jaren later van Fernand nog wat boeken uitgegeven bij uitgeverij De Prom, maar na mijn terugtrekken uit de uitgeverswereld kon Fernand bij geen enkele uitgever meer terecht. Ik heb zijn laatste manuscript gelezen. De kwaliteit ervan is ver boven de middelmaat.
Dit lot ondergaan vele schrijvers in ons taalgebied. Antiquaren en verzamelaars houden hun boeken soms nog in voorraad. Een enkele keer staat een uitgever op om een ‘vergeten’ schrijver weer terug te laten keren in de boekwinkel en trekt daarmee de aandacht van nieuwsgierige lezers, vaak met commercieel succes.
Opgetogen was ik in november 2008, nu al weer ruim tien jaar geleden, toen Van Oorschot het gebonden boekje Ik ga maar en blijf publiceerde. Het was een door de dichter Ingmar Heytze gekozen en ingeleide bloemlezing uit het werk van J.C. van Schagen (1891-1985). Ik heb het geluk gehad dat ik met deze mondharmonica-spelende bescheiden dichter de laatste tien jaar van zijn leven die hij deels in Domburg, deels in Deventer doorbracht, mocht samenwerken. De meer dan honderd handgeschreven brieven aan mij gingen over het leven, en over het samenstellen van drie forse, gebonden boeken met niet gepubliceerd werk onder de titels: Wat dit blijfsel overbleef (1985; poëzie); Ik doe niet meer mee (1986; proza;), (met het motto: ‘Als ik dood ben, niemand zal me missen. Maar ik zal mezelf zo missen’), Je moet het zwijgen (1987; brieven aan o.a. Ida Gerhardt; Jan Hanlo, P.J. Meertens, Hazelhoff Roelfsema, Henriëtte Mooy, Geert van Oorschot en K. Schippers).
In de inleiding in het poëziedeel schreef Van Schagen: ‘Levenslang volgde dit schrijvertje het scheppingsgebod: speel!’ De eerste strofe van het slotwoord luidde:
wat dit blijfsel bleef?
God is in nood – die schepping –
hij heeft zich vertild
Ik maakte met Chris een radiodocumentaire voor de VARA, als voorspel op het verschijnen van het eerste deel. Ik belde hem op 16 april 1985 op om de uitzendtijd (17 april) door te geven. Hij was blij met de uitgave van Wat dit blijfsel overbleef. Of hij nog naar het radioprogramma zou gaan luisteren, dat wist hij nog niet. Die nacht sliep hij voor goed in. Het programma was plots een in memoriam uitzending geworden. Van Van Schagen zijn nog tientallen kleine, vaak in eigen beheer uitgegeven bundeltjes in omloop, voer voor verzamelaars. En hij heeft het geluk dat er nog schrijvers zijn zoals Alfred Birney, Ingmar Heytze en K. Schippers die zijn werk publiekelijk prijzen. Alleen zo kan een dode schrijver/dichter weer tot leven komen.
Foto: J. Midavaine, 1961, ZB, Beeldbank Zeeland
BOEKEN OP TEEVEE.
Begin jaren ’70 had ik een programma op de televisie dat simpelweg BOEKEN heette. Ik presenteerde het samen met de mateloos populaire Judith Bosch. Voorafgaande aan de eerste uitzending bezocht ik een aantal uitgevers met de vraag wat zij de komende maanden zouden publiceren. Reinold Kuipers van Querido stelde een programma gewijd aan de door hem uitgegeven Salamanderpockets voor. Ik moest niet vergeten, zo zei hij, dat deze pocketserie al vanaf 1934 bestond en voor de toegankelijkheid van de Nederlandse literatuur ook veertig jaar later belangrijk was. Ik beaamde dat, en sprak bovendien mijn bewondering uit voor de kwaliteit van de omslagen. Mijn favoriete omslag is nog steeds van Jan Marinus Verburg voor de zesde druk van de roman De ziener van Vestdijk. Waar ik deze Salamanderpocket nr.416 zie, koop ik dat boekje, om het vervolgens uit te delen.
Geert van Oorschot ontving mij met een dikke sigaar in de mond en nam mij mee naar de kelder van het grachtenpand waarin zijn uitgeverij was gevestigd. Hij duwde mij de memoires van Nadjezjda Mandelstam in de hand. Als ik met mijn programma een opvallende start wilde maken, moest ik met dit boek beginnen. Ik bedankte hem voor de tip en verliet het pand. De volgende dag lag de rekening voor het boek op mijn deurmat. Zonder korting. Nadjezda heb ik niet geïnterviewd, wél Van Oorschot zelf. Als honorarium had ik een kistje met door hem gekozen sigaren van Hajenius toegezegd. Peperdure, zo bleek achteraf. In Bilthoven bezocht ik in zijn woning Herman Pijfers. Hij bestuurde in een soort grote garage zijn uitgeverij Ambo. Ik was behoorlijk onder de indruk van de inhoud van zijn in 1963 opgerichte fonds, en van de vormgeving daarvan. Er was geen hedendaagse literatuur bij, maar filosofie, psychiatrie en religie hadden ook mijn aandacht, en zeker Hans Achterhuis en Piet Vroon die ik voor het boekenprogramma uitnodigde. voor het programma.
De merkwaardigste ontmoeting op mijn rondgang langs uitgevers was met Theo Sontrop, van de toen nog aan Singel 262 gevestigde Arbeiderspers. Ik wilde de door hem uitgegeven Maarten ’t Hart interviewen. Maarten publiceerde toen nog onder de naam Martin Hart. Voor het eerst van mijn leven zag ik voorraadlijsten van het Centraal Boekhuis die Theo voor mij op zijn bureau uitrolde. Gelet op de voorraad- en verkoopcijfers van Stenen voor een ransuil en Ik had een wapenbroeder van Martin Hart had hij besloten deze titels te verramsjen. Ik vroeg Theo daarmee te wachten tot na de uitzending. Ik sprak enkele weken later met Maarten over zijn verhalenbundel Het vrome volk. Voor de NCRV, die het programma uitzond, was het een titel van belang. Het was voor Maarten en mij wennen in de studio, in een decor dat bestond uit opgeblazen kunststof stoelen die op boeken moesten lijken en ongemakkelijk zaten. Maar eenmaal over de inhoud van de verhalen vertellend, zoals over Het braakland, met een preek naar aanleiding van een tekst uit Jeremia (‘Braakt ulieden een braakland en zaait niet onder de doornen’), en over Ouderlingenbezoek met lugubere mannen die Maartens ouderlijk huis in Maassluis binnendrongen, of de schrijver raakte los van zijn omgeving en ik met hem. Deze verhalen behoren volgens mij, net als De neef van Mata Hari en De bunzing, tot de klassieken in onze contemporaine literatuur. Ik wist na de uitzending zeker: Het vrome volk zal goed worden verkocht. Hetgeen geschiedde. En de Arbeiderspers verramsjte geen titels van Maarten 't Hart.
Eenzelfde voorgevoel had ik na het gesprek met Hannes Meinkema, die door de legendarische uitgeefster Angèle Manteau, die toen bij Elsevier werkte, aan mij was voorgesteld. Ik wist dat dat ook te danken was aan de titel van haar boek, En dan is er koffie. Toen ik in 1978 Angèle bij Elsevier als uitgever opvolgde wist ik één ding zeker: een goede titel is het halve resultaat.
WORDT HIJ NOG GELEZEN?
Een irritante, telkens weerkerende vraag in het verkeer tussen lezers en boekverkopers vind ik: ‘Wordt die schrijver nog wel gelezen?’ En de volgende opmerking: ‘Boeken van die schrijver zijn aan de straatstenen niet kwijt te raken.’ Vervolgens wordt het doodsoordeel over bijvoorbeeld Arthur van Schendel geveld. Het irriteert mij daarom, omdat op deze manier de Nederlandse literatuur bij voortduring door luiheid, gemakzucht, onverschilligheid en onkunde wordt verkleind en gekleineerd. Deze manier van denken en handelen kom ik in Frankrijk, Duitsland, Vlaanderen, Denemarken en Schotland niet tegen.
Die verkleining en kleinering gaan zover, dat de minister van Onderwijs genoegen neemt met minimale boekenlijstjes van leerlingen, waarop geen enkele literaire, historische samenhang op te ontdekken valt. Alles is goed, als het maar een boek(je) is. Waarom zou een leerling weet moeten hebben van de Reinaert de Vos, van De Spaanse Brabander van Bredero, van de Max Havelaar van Multatuli, van de gedichten van Slauerhoff, Hendrik de Vries en Achterberg, van de romans van Van Schendel, Bordewijk en Vestdijk?
Politici hebben het almaar over de Nederlandse identiteit, maar vegen de boeken, die toch die identiteit laten zien naar de goot en het afvalputje. De woorden kunst en literatuur komen in geen enkel partijprogramma meer voor, een minister of zelfs een staatssecretaris voor kunst en cultuur hebben we niet. Onder politici vinden we geen cultuurdragers meer. De ene minister vindt kunstenaars hobbyisten, het andere kamerlid stelt voor de povere uitgaven aan kunst en literatuur af te romen ten gunste van klootschieten en schuttersfeesten. De laatst geciteerde, een liberale nieuwkomer uit Brabant in de Tweede Kamer, zegt niet: we gaan extra geld aantrekken voor onze schuttersfeesten, bijvoorbeeld uit het potje vloten-, vliegtuig- en wegenbouw, nee, de ‘elitaire’ kunsten moeten inleveren. Zo’n kamerlid heet dan ook nog een aanstormend politiek talent.
Wat ons rest is het particulier initiatief. Daar zijn bijvoorbeeld de genootschappen, zoals die aan Achterberg, Bomans, Couperus, Du Perron, A. Roland Holst en Vestdijk gewijd. Ze houden door publicaties en bijeenkomsten deze schrijvers uit de anonimiteit. Daar zijn de boekhandelaren, bibliothecarissen, antiquaren en biografen, die hun liefde voor bepaalde schrijvers uitdragen. Daar zijn uitgevers die uit hun particuliere boekenkasten ‘oude’ titels herlezen en vervolgens, vaak met succes, herdrukken.
Portret van de dichter Staring door Louis Moritz.
Foto: Stedelijk Museum Zutphen.
Een opmerkelijk initiatief is de oprichting van het Museum Staring in de Dorpsstraat van Almen. Wie langs het landhuis De Wildenborch tussen Vorden en Lochem rijdt, moet zich voorstellen hoe daar eens de geleerde en dichter Staring (1767-1849) vrienden uitnodigde om te musiceren, te dansen en voor te dragen. In zijn grillige, humoristische verzen en gedichten over de natuur, was hij ook buiten zijn landgoed bekend. Adriaan van Dis schreef: ‘Staring is hartstikke dood, maar als je hem hardop leest – of rapt – blijkt hij springlevend. ’ En de dichter Chrétien Breukers schreef in zijn recente Staring- bloemlezing Het duister toog de velden over: ‘Staring is de dichter van light verse, een lyrisch dichter en een dichter van de lange adem in één’. Gerrit Komrij meende dat het werk van Staring tot de top van de 19de eeuw behoort. En dus tot de top van de Nederlandstalige dichtkunst in het algemeen.
We kunnen de vraag: Wordt hij nog gelezen? veranderen in: Zo, wordt Staring weer gelezen? Wie volgt?
BERLIN BERLIJN MOEDIG ZIJWAARTS
De treinreis Amersfoort – Berlijn Hauptbahnhof duurt zes uur. Vice versa is dat dus twaalf uur, ruimschoots de tijd om een boek van 190 bladzijden te lezen en de leesstof ook nog te laten bezinken. Ik las artikeltjes en verhaaltjes van de Amsterdamse boekhandelaar Ton Schimmelpenninck die hij bundelde onder de titel Moedig zijwaarts en zelf uitgaf (ISBN 9789081517324). Uit zijn huisorgaan ‘De Bode’, uit ‘Het Parool’ en enkele andere uitgaven koos hij stukjes over het leven van een boekhandelaar die hijzelf is. Ze zijn soms van een Nescio-achtige eenvoud, en van een Carmiggeltse nuchterheid. En de nodige kwinkslagen deden mij luidop lachen, wat doorgaans niet mijn gewoonte is. De paar Duitse medereizigers, die verdiept waren in hun digitale speeltjes, hieven sociaal hun hoofd, keken mij aan, daalden vervolgens met hun ogen naar mijn boek, en glimlachten vertederend. Ach, meneer vermaakt zich met een boek. Jazeker, en de schrijver had hem ook nog de ruimte gegeven om zélf een personenregister te maken. In het boek staan opmerkingen over de status van de boekverkoper en boekkoper, van de schrijver en van de lezer. Er is veel treurnis geweest in het boekenvak met Polare c.s., er zal nog wel treurnis komen, zoals op onze universiteiten waar op letterenfaculteiten hoogleraren door managers worden berispt omdat zij zich te veel bezighouden met tastbare boeken en studenten aanzetten tot lezen. Maar het optimisme van Schimmelpenninck biedt troost en die deel ik, als hij schrijft:
‘Ergens, verspreid over alle provinciën, hebben enkele boekwinkels en uitgevers zich opstandig weten te verzetten tegen het dieventaaltje van marketinggoeroes met hun groeistuipdoctrines, uniworsten en verdienmodelletjes. Daarom: leve de kleine zelfstandige ambachtsman/vrouw.’ Ik moet eraan toevoegen: leve de antiquaren die laten zien dat zij voor de continuïteit in cultuur, in kennisoverdracht en in informatie in de bres staan, en dat niet alleen in nostalgische zin. Zij maken zich met boekhandelaren en uitgevers breed en houden zich staande. Moedig zijwaarts gaan, naar alle kanten toe, dat is het motto. Schimmelpenninck geeft ongewild zelf een voorbeeld van wat dit betekent, als hij Jan de Hartog aan het woord laat [hij schrijft Jan den Hartog, een klein foutje dat we de criticaster, die Schimmelpenninck ook bij tijd en wijle is, moeten aanrekenen] over het optreden van de Duitse Dada-kunstenaar Kurt Schwitters in de Koningszaal van Artis. Een onnavolgbaar verslag dat de antiquaar zal doen afdalen naar zijn kelder om er de boeken van Jan de Hartog uit het stof te halen.
In Berlijn bezocht ik het huis van Bertolt Brecht en bestudeerde diens boekerij, waartussen een dichtbundel van Lucebert. In het nabijgelegen Brechttheater, ook wel Berliner Ensemble genoemd, zong ‘onze’ Nina Hagen, hartverscheurend mooi, liederen van Brecht, en in het museum Hamburger Bahnhof zag ik, naast de grote werken van Anselm Kiefer en Andy Warhol, de tentoonstelling ‘Die schwarzen Jahre 1933-1945’, over wat in die tijd door de nazi’s verboden werd en wat niet. Met andere woorden: wat kunst was en wat kitsch. Daarna bleef ik in de museumboekhandel ruim twee uur speuren, lezen en kopen. Ik werd er door de niet te evenaren kunstboekencollectie liefdevol omarmd. Kom maar lezer, hier ben je veilig!
Dat gold ook voor ‘Dussmann dat Kulturkaufhaus’ in de Friedrichstrasze, waar ik na de aankoop van ‘Mit Haut und Haaren’ van Arnon Grunberg een kop koffie kon drinken bij een wand met duizenden tropische plantjes waarlangs rustgevend een watervalletje kletterde.
Waarmee maar gezegd wil zijn dat het thema van de Boekenweek dit jaar Duitsland is, waar ik veel van verwacht, onder andere het boek ‘Berlin Berlijn’ van Hans Olink, die jarenlang in Berlijn woonde en oog had voor de aanwezigheid van Nederlandse kunstenaars aldaar, van Paul Citroen tot Armando, van Cees Nooteboom tot Cox Habbema.
WILLEM WILMINK
Op 2 augustus 2018 is het vijftien jaar geleden dat Willem Wilmink op 66-jarige leeftijd in zijn geboortestad Enschede overleed. In 1966 debuteerde hij bij de Arbeiderspers met Brief van een Verkademeisje. Na lezing besloot ik dat jaar Wilmink te gaan verzamelen.
Verzamelen gaat spontaan en willekeurig. Ik spaar van schrijvers wier naam met de letter W begint bijvoorbeeld ook Elly de Waard en Menno Wigman, maar niet Jan Wolkers (wiens werk ik toch verslonden heb). Sparen betekent voor mij als voor iedere andere bibliofiel eerste drukken verzamelen en op jacht gaan naar documenten: brieven en foto’s. Al spoedig bleek dat ik bij Wilmink een schifting moest maken, Ik stelde mij voor de vraag: wél of niet zijn kinderboeken verzamelen. Ik besloot het bij ‘volwassen” boeken te laten. Dat was pragmatisch gezien geen slechte beslissing, want prentenboeken wijken nogal eens af van de ruimte die ik tussen boekenplanken heb.
Vanaf 1982 kwam ik dicht in de buurt van Wilmink. Hij woonde toen in Zeist, ik verhuisde dat jaar Wij kregen contact, ik werd zelfs een van zijn uitgevers nadat ik hem in maart 1983 sprak in het restaurant-hotel en theater Figi, aan de voet van de slotlaan te Zeist. Binnen Figi ademde alles naar een opwindend en voornaam verleden. Dat kwam vooral door de getoonde foto’s, affiches en handschriften van beroemde bezoekers. Verrast zagen Willem en ik de aankondiging uit 1936 van Die Pfeffermühle, het anti-fascistische cabaret, met de handtekening van Erika Mann. Acteur Henk van Ulsen speelde er in 1973 Dagboek van een gek van Gogol, en opnieuw knikten wij instemmend. We spraken over ons leven; over mijn onderzoek voor de biografie van Achterberg, die door Willem naast Hendrik de Vries en Leo Vroman bewonderd werd en over de censuur die Willem bij de NCRV-televisie, mij vroegere werkgever, had ondervonden.
Ik stelde hem voor mee te werken aan de vertaling van verzen van de inventieve, satirische Amerikaanse dichter-zanger Shel Silverstein, uit de door Silverstein op Topor- en Yrrah-achtige wijze geïllustreerde bundels A Light in the Attic en Where the Sidewalk ends. Te veel voor één dichter-vertaler, opperde Wilmink. Wij zochten en betrokken er Hans Dorrestijn en Thera Coppens bij. Een poëtisch vertaaltrio, dat de felicitatie kreeg van Silverstein, die per se de proeven had willen keuren. Hij wijzigde slechts de titel Licht in je bovenkamer in: Licht op zolder. De vertalers, dus ook Wilmink, waren op hun sterkst, dankzij hun ervaring, hun muzikaliteit, hun woordenrijkdom, hun met Silverstein gedeelde fantasie. In bibliografieën van Wilmink vind je echter Licht op zolder en Het randje van de wereld zelden terug. Ten onrechte, lees zijn vijftig vertaalde verzen er maar op na,.
Wilmink woonde in die tijd met zijn vrouw in een nieuwbouwwijk aan de rand van Zeist. Daar heb ik hem meermalen bezocht, om samen de eerste keuze uit Silverstein te maken, een voorrecht dat Hans en Thera hem gunden. Dat betekende wel dat Thera 120 gedichten en Hans 80 gedichten moesten vertalen.
Bijkomend, en niet onbelangrijk boek dat ik mocht uitgeven was Mijn broer, Wilminks studie van gedichten van Hendrik de Vries. Gepubliceerd als tweede deel in de serie De Prom Bibliofiel. Sinds Wilmink al elfjarige Hendrik de Vries las, was hij de Groningse dichter als zijn geestelijke grote broer blijven beschouwen. Dat bleek ook toen hij in Tilburg promoveerde op Hendrik de Vries, een promotie die Wilmink gegund was. Anders kan ik deze merkwaardige bijeenkomst op 15 december 1988 niet noemen. De stellingen waren didactisch en luchtig van toon. Zoals deze: ‘Onze sympathie voor Pinokkio wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat de verteller voortdurend op hem moppert.’
In de Amsterdamse boekhandel Atheneum vroeg ik een tijdje geleden naar een boek van de in 1914 geboren Bohumil Hrabal. Een bediende wist “alles” van deze schrijver. Hij was als een kind zo blij dat ik zijn bewondering voor de Tsjechische schrijver deelde. In onze ogen had hij de Nobelprijs verdiend.
Ik kom op deze gebeurtenis, omdat het op 20 augustus vijftig jaar geleden is dat soldaten uit de Sovjet Unie en het Oostblok de Praagse Lente wegbliezen. Het kwam in die nacht in 1968 niet tot een bloedige confrontatie, zoals bij de Russische inval in 1956 in Hongarije. De bevolking van Tsjechoslowakije was volkomen verrast. Hoe konden ‘bevriende mogendheden’ hun vrijheid, hun communisme met een menselijk gezicht en zonder censuur, afpakken. Niemand wist dat enkele maanden eerder DDR-dictator Ulbricht in Moskou om deze ingreep had gevraagd. Hij zag de bui al hangen: de vlam van meer vrijheid voor het individu zou naar zijn land kunnen overslaan.
Wim Hazeu thuis bij Bohumil Hrabal winter 1967
Voor mij behoort Hrabal tot de Praagse Lente. Het was in 1967 dat Polak & Van Gennep in Nederland aandacht vroeg voor Hrabal met de novelle Zwaarbewaakte treinen. De vertaling was van Hans Krijt. In de bibliotheek van Theo Sontrop op Vlieland zag ik later het boekje staan, hetgeen stof opleverde voor de zoveelste dialoog tussen Theo en mij. Heeft Hrabal zelfmoord gepleegd? Nee, Theo, Hrabal was in de winter van 1997, drieëntachtig jaar oud, in een ziekenhuis opgenomen na een val op een van de vele spiegelgladde stoepen in Praag. Hij was op weg naar zijn stamkroeg ‘U Tygru’ of kwam daar net vandaan. Hij beschadigde daarbij zijn dijbeen. In het ziekenhuis was hij herstellende, maar de dokter wilde hem er nog een tijdje houden, zolang de dooi niet was ingetreden. Bij het voeren van duiven viel Hrabal uit een raam op de vijfde verdieping van het ziekenhuis. Op duiven voeren stond officieel een geldboete. Maar wie Zwaarbewaakte treinen las, begrijpt dat Hrabal zich daar niets van aantrok. Dat die duiven de oorzaak van zijn dood zijn geweest vind ik symbolisch.
Vertaler en filmmaker Hans Krijt, die in Praag terecht was gekomen nadat hij in 1948 weigerde als soldaat deel te nemen aan de politionele acties in ‘ons Indië’, was vanaf 1967 mijn tolk. Met behulp van een van de staatsradio geleend bandopnameapparaat, een gammele UHER, en getolkt door Hans, interviewde ik voor de Nederlandse radio Hrabal in zijn woning. Het was aan de vooravond van de Russische inval en wij hadden het alleen maar over schrijven, publiceren, vertalen en de Praagse Lente.
Hrabal vertelde dat hij verzekeringsagent was geweest, spoorwegbediende, in de hoogovens had gewerkt en in de lompenhandel en was geëindigd als toneelknecht. In 1958 besloot hij zich geheel aan het schrijven te wijden. In dat jaar gaf hij het manuscript Nachtegaal aan de draad aan een uitgever. Het werd niet geaccepteerd. Het paste niet in het communistische klimaat. Pas in 1963 volgde publicatie, onder de titel Parels van de bodem. Het was in een toen al veranderend politiek klimaat een groot succes. “Toen kwam het prachtige ogenblik dat ik mijn la open kon trekken en mijn vergaarde schatten kon aanbieden aan de uitgever, die ze stuk voor stuk publiceerde.”
Maar na de inval van augustus 1968 bleef zijn al gedrukte boek, Huiswerk in het magazijn, en een manuscript (De schuur) in Hrabals bureaula. Opnieuw moest hij wachten op betere tijden. Die kwamen er na de val van de Berlijnse Muur met de fluwelen revolutie (november 1989: schrijver Havel president!).
Tot mijn genoegen zie ik nu dat bij antiquaren de eerste drukken van de boeken van Hrabal ‘in goede staat’ prijsvast blijven. Natuurlijk, zou ik zeggen: wat een schrijver! En wie naar Praag gaat: eerst voor de sfeer en voor het karakter van Tsjechen eerst Hrabal lezen.
JUBILEUM VAN EEN BIOGRAAF
In 1983, vijfendertig jaar geleden, begon ik met het schrijven van biografieën. Ik kon mijn werk als boekenuitgever en filmmaker niet meer combineren met het elke nacht schrijven van romans. Ik had niet de kracht en de discipline van Anton Koolhaas, die de zomervakantie die hij als directeur van de Filmacademie had, gebruikte om in één ruk een roman te schrijven. Beter gezegd: hij typte in één lange creatieve zucht een roman op een oude Remington. Na voltooiing van het boek, zo gaat het verhaal, had hij bloedende vingertoppen!
Het werken aan een biografie, dat wil zeggen: onderzoeken, interviewen en schrijven, kan zonder dat er schade aan het manuscript wordt aangericht, zo nu en dan door andere werkzaamheden worden onderbroken. Het schrijven van een roman vereist daarentegen voortdurende concentratie. Toen ik in 1983 met de biografie van de dichter van duizend gedichten: Achterberg begon, was ik uitgever, maar ik filmde toen ook een portret van Simon Vinkenoog, die ooit in Parijs gastheer van Achterberg was geweest. Vinkenoog zei mij: ‘Vergeet niet, van de doden niets dan de waarheid.’ Later kwam ik een dergelijk advies tegen bij Voltaire, de Franse filosoof uit de achttiende eeuw die schreef: ‘Wij zijn de levenden respect verschuldigd, maar de doden zijn we niets anders verschuldigd dan de waarheid.’
Het is precies de reden waarom ik nooit een biografie heb geschreven van een levende kunstenaar. Met zijn nabestaanden omgaan, weduwen en kinderen, is al moeilijk genoeg.
In 2005 kwam ik met Tony, de weduwe van Lucebert, overeen dat ik aan mijn zesde biografie zou gaan beginnen, met haar man als hoofdpersoon. Ik had een aantal interviews met haar achter de rug, toen mijn uitgever mij in 2007 vroeg voorrang te verlenen aan de biografie van Marten Toonder, vanwege de herdenking van diens honderdste geboortedag in 2012. Tony stemde daarmee in, ik meende zelfs enige opluchting bij haar te zien. Even was zij verlost van die speurneus… Op 1 juni 2012 leverde ik het Toondermanuscript bij de uitgever in, en hervatte ik mijn werk aan de Lucebertbiografie. Inmiddels was Tony overleden. Dat gold ook voor een andere belangrijke getuige, namelijk Simon Vinkenoog. Op 19 juni 2009 had hij mij nog zijn boek Hartslag gestuurd, met de geschreven opdracht aan mij: wij blijven! Zestien dagen later was hij gestorven. In zijn gedachtenis en die van Tony schreef ik door aan Lucebert.
In februari 2017 was de Lucebert biografie gereed. Twee weken later ontving ik van de dochter van Tiny Koppijn (1924-2016), een Amsterdamse vriendin van Lucebert, brieven die zij in 1943/1944 van haar vriend uit een Duitse fabriek had ontvangen. In een aantal brieven stonden niet mis te verstane antisemitische opmerkingen.
Hoe vervelend de inhoud van de brieven ook was, ik had tweemaal geluk. Het eerste geluk was dat de Duitse informatie niet bij mij kwam ná het verschijnen van de biografie. Het had de eerste druk van de biografie meteen al onvolledig gemaakt, rijp voor de kliko. Het tweede geluk was dat Luceberts weduwe niet meer leefde. Ik ben er zo goed als zeker van dat zij niet op de hoogte was van de periode dat Lucebert achter het verkeerde vaandel liep. Zij was er wél getuige van hoe haar man na 1945, als een vogel uit de as van de wereldoorlog herrees.
De vraag is: wat zou ik gedaan hebben wanneer Tony in 2017 nog had geleefd? De betreffende passsages cryptisch beschrijven? Dat was niet mogelijk. Waarschijnlijk had ik publicatie van het boek uitgesteld, om Tony ellende te besparen. Ik mag dan als biograaf geen taboes kennen en (zelf)censuur niet accepteren, maar mededogen en fatsoen zijn mij niet vreemd. Dat wou ik bij mijn biografenjubileum aan mijn lezers meegeven.
Foto: Lois Notebaart
BOEKENGEKKEN
Wie is een boekengek? Een boekengek is iemand die regelmatig boeken koopt en leest, maar wiens belangstelling verder reikt dan deze in mijn ogen vanzelfsprekende handelingen. Dat begint met het verzamelen van eerste drukken van boeken met geschreven opdrachten van de schrijvers. Het is een exclusieve manier om dichter bij de auteur te komen; hij heeft toch maar dat gesigneerde exemplaar in handen gehad. Voordat ik aan het onderzoek en het schrijven van een biografie begin verzamel ik zulke eerste drukken. Dat kan, zoals eertijds bij Achterberg en later bij Slauerhoff, flink in de papieren lopen. Maar dan nog ben je geen echte boekengek.
Laat ik het maar bekennen: ik behoor tot de categorie echte boekengekken en neem mijzelf dus als voorbeeld. Zo verzamel ik al heel lang ansichtkaarten met afbeeldingen van bibliotheken. Voorwaarde is dat ik ze met eigen ogen gezien moet hebben. Dat geldt voor een foto van the long room van de oude bibliotheek van het Trinity College te Dublin, maar ook voor een afbeelding van het interieur van boekhandel De Tribune in de Kapoenstraat te Maastricht. Bij het verzamelen van kaarten is het niet gebleven. Ik spaar ook boekensteunen en heb langzamerhand een aardige Europese verzameling uit verschillende tijden. Een selectie werd al eens gebruikt voor de etalage van een boekwinkel.
En dan zijn we er nog niet. Ik koop waar ik maar kan poppetjes, mannetjes, vogeltjes, beertjes, kabouters, geestelijken, fantasiefiguren die op miniformaat een boek lezen. Favoriet zijn twee beeldjes van de leende Kuifje. Deze gekkigheid deel ik met een paar antiquaren die voor geen goud uit hun collectie een beeldje aan mij willen verkopen. Dat is dan wederzijds.
Natuurlijk ben ik niet de enige boekengek in ons land. Zo kreeg ik van Martin Hulsenboom en Peter IJsenbrant de uitgave: Boeken uit de doeken. Biblioconoligsche schetsen (2017. ISBN 978-90-822545-3-2) in handen. Beide heren verzamelen afbeeldingen van schilderijen en tekeningen waarop een boek een voorname rol speelt. Sterker nog, zij kopen schilderijen met zulke afbeeldingen. Hun gebundelde verhalen zijn kostelijk, onderhoudend, leerzaam en bijzonder. Liefhebbers van lezende naakten – denk aan De bibliothecaris van Félicien Rops – en van het nachtelijke genoegen van lezen komen aan hun trekken.
Foto: Lois Notebaart
Waartoe verzamelen kan leiden las ik onlangs in de krant. Een Zwitserse ondernemer verzamelde 4500 verschillende exemplaren van De kleine prins, geschreven door Antoine Saint-Exupéry. Eén uitgave heeft de grootte van een vingernagel die dus alleen met een vergrootglas kan worden gelezen, een ander exemplaar heeft een ex libris van Che Guevara. De collectie, die boeken in 350 talen en dialecten telt, wordt de hoofdmoot van het centrum voor jeugdliteratuur in Lausanne. Een mooi voorbeeld voor boekengekken.
MEMORABEL: SEPTEMBER 1992
In september 1992 verscheen het eerste nummer van Boekenpost. Wat deed ik vijfentwintig jaar geleden. Ik kocht en las nieuwsgierig de sleutelroman De grachtengordel van Geerten Meijsing. De eerste, gebonden druk met stofomslag kost nu tussen de 15 en 80 Euro. Geen slechte belegging. De koningin had het in haar Troonrede natuurlijk niet over literaire beleggingen, maar over koopkracht, behoud van welvaart en werk.
In september 1992 was ik de gelukkige uitgever van de dichtbundel Meisje in badpak van Hester Knibbe. Antiquarisch zo goed als onvindbaar en dus kostbaar. Hester Knibbe is nu een gevierd en voornaam dichteres, in 1992 een debutant, al moet ik er van haar altijd bij zeggen dat tien jaar eerder, in 1982, Martin Mooij (de stimulator van Poetry International) haar ontdekte en een bundel uitgaf in de Sondereeks van de Rotterdamse Kunststichting. Het jeremiëren van uitgevers is bekend: elke dag stapels manuscripten op het bureau en zelden is er “iets” bij. Ik jammerde ook wel, maar dat geweeklaag woog niet op tegen mijn blijdschap als ik door een manuscript werd getroffen, zoals door de 32 gedichten van Hester. Zonder iets van mijn enthousiasme te laten blijken, liet ik de bundel lezen door mijn oudste vriend en dichter Berend Wineke. Ik had hem als poëzielezer leren waarderen, toen hij voor mij van honderden ‘schriftsels’ de prachtige, bijna 300 bladzijden tellende bundel Wat dit blijfsel overbleef (1985) van J.C. van Schagen samenstelde. Berend was over Knibbe opgetogen, en zo werd uitgeverij De Prom verrijkt met een echte dichteres van wie ik nog meer bundels uit mocht geven en die nu onderdak heeft gevonden bij uitgeverij De Arbeiderspers.
Wat gebeurde er verder in september 1992? Ik was om de veertien dagen bij Toon Hermans in Bosch en Duin waar hij na de dood van zijn vrouw Rietje keihard werkte om de eenzaamheid te bestrijden. Hij was bezig met een nieuwe show (Ik heb je lief), waarvan hij mij een geluidsbandje liet horen met de trefzekere, poëtische tekst: ‘Lente me… Zomer me… September en Winter me.. Want ik heb je onophoudelijk lief…’
Van Maarten ’t Hart kocht ik natuurlijk, al was het alleen al vanwege de titel, omdat ik in Delft ben geboren en getogen: Een havik onder Delft. Polemische paukenslagen en andere kritische beschouwingen. Door de afwisseling een boek om in trein of vliegtuig te lezen. En nu, anno 2017, ben ik weer in september 1992. Het is precies een jaar na een afschuwelijke operatie die Lucebert had ondergaan. Met de dood op de hielen schreef hij gedichten en schilderde hij. In de eerste versie van mijn Lucebertbiografie lees ik dat hij begin september 1992 naar Berlijn reisde waar hij enige tijd werkte in het keramiek atelier van Kattrin Kühn. Zijn dagelijkse tocht van het hotel met het openbaar vervoer naar het atelier inspireerde hem tot het vastleggen van veelkleurige gezichten van reizigers op tegels. Zo werden er tientallen portretten ‘breekbaar’ in keramiek vereeuwigd. Luceberts intentie was om de tegels tentoon te stellen met enkele spiegels er tussen in. Het kwam er niet van.
Eind september, weer terug in Bergen, ontving hij, zo schreef hij aan Leo Vroman, een ‘heuse Duitse professor’ die een boek over hem schreef: ‘Hij heet Jens Christian Jensen, een halve Deen mogen we zeggen: beter een halve Deen dan een hele Duitser?’ Terwijl Jensen de laatste schilderijen bekeek, werkte Lucebert niet aan zijn ezel. Hij zat aan de schrijf-werktafel een boek te lezen: Stadia op de levensweg van de filosoof Kierkegaard. En streepte aan: ‘Zo gaat het altijd, zo barmhartig, zo rijk is het bestaan; hoe minder men heeft, hoe meer men ziet. Neem een boek, het middelmatigste dat ooit is geschreven, maar lees het met de hartstocht alsof het het enige boek is dat ge ooit lezen zult: op het laatst leest ge er alles uit, dat wil zeggen zoveel als er al in uzelf was, en meer leest ge u toch nooit aan, ook al verdiept ge u in de beste boeken.’ Zo is het maar net.
HULDE AAN DE ANTIQUAREN
Op 17 september 2001 spraken Tony, de weduwe van Lucebert en ik iets af. We waren toen samen in Camperduin om de publicatie van de dichtbundel Zeestenen van Mischa de Vreede te vieren. De afspraak was dat ik na voltooiing van de Vestdijkbiografie die van Lucebert zou gaan schrijven. Ik begon daar in 2005 aan, maar twee jaar later kwam de vraag van mijn uitgever of ik voorrang wilde geven aan de biografie van Marten Toonder, vanwege de herdenking van diens honderdste geboortedag in 2012. Tony stemde daarmee in. Ik dacht te zien dat zij enigszins was opgelucht. Het valt niet mee om in je buurt zo’n onderzoeker van jouw verleden te accepteren.
Tony overleed in 2011. Gelukkig had ik in 2005, 2006 en 2007 nog gesprekken met haar gevoerd en gedetailleerd opgeschreven.
Er was op de achtergrond een stimulerende kracht werkzaam. Op 19 juni 2009 stuurde Simon Vinkenoog mij zijn bundel Hartslag. Verkenningen van een experimenteel 1949-1960. De in krachtig handschrift geschreven opdracht luidde: ‘voor Wim Hazeu wij blijven. Simon.’ Zestien dagen later was Simon dood.
Simon was de dichter die, nadat ik met het schrijven van biografieën was begonnen, tegen mij zei: ‘Van de doden niets dan de waarheid.’
Simon moest voor mij blijven, en daar kon ik in de Lucebertbiografie iets aan doen. Simon is in het levensverhaal van Lucebert belangrijk. Hij verleende bijvoorbeeld aan hem in diens armste jaren in Parijs onderdak. Daarna vroeg hij aandacht voor zijn gedichten in zijn tijdschrift Blurb en in zijn beroemde bloemlezing Atonaal. Hij vond Lucebert uniek, omdat hij niet paste in een Nederlandse poëzietraditie; er was volgens hem hooguit een herinnering aan sommige gedichten van Paul van Ostaijen en Herman Gorter. Lucebert op zijn beurt noemde Vinkenoog de dierbare, brave en óók moedige Simon.
Na voorbereidende werkzaamheden begon ik in 2012 aan de biografie die ik voltooide op 1 februari 2017. Soms heeft een biograaf de pech dat er na publicatie van zijn boek nog belangrijke documenten boven water komen. Dat lot is mij tot nu toe bespaard gebleven. Ook dit keer had ik geluk. Na 1 februari doken voor mij onbekende documenten op uit enkele archieven, waaronder tientallen brieven, die Lucebert in de oorlogstijd uit Duitsland schreef aan een tot nu toe onbekende vriendin in Amsterdam. Ze noopten mij tot het schrijven van een tweede versie van de biografie. Op 31 augustus 2017 leverde ik de uiteindelijke tekst bij de uitgever in. De presentatie is voorzien begin februari 2018.
Belangrijke passage zouden niet geschreven zijn als ik de hulp niet had gehad van een vijftal antiquaren in Vlaanderen en Nederland. Zij leverden mij, soms in verkoop, soms als bruikleen, brieven, foto’s, eerste drukken, tekeningen en omslagen. Ik durf de stelling aan dat biografen hun werk zonder antiquaren niet kunnen verrichten. Hulde moet daarom dagelijks aan hen worden gebracht. Zeker in een tijd dat van overheidswege onbarmhartig gesneden is in de budgetten van instituten, bibliotheken en musea. Dat ingrijpen heeft een culturele kaalslag teweeg gebracht die wereldwijd uniek mag worden genoemd. Je moet als Nederland cultureel ergens in opvallen, zullen de betrokken politici gedacht hebben.
MIJN ROL ALS GHOSTWRITER
De voorloper van de grote biografie van Toon Hermans door Jacques Klöters uit 2010, was het boek Mijn vader door Maurice Hermans uit 1991. Althans, zo staat de auteursnaam op het omslag vermeld. Een verdere toelichting over het ontstaan van het boek ontbreekt op de achterkant. In werkelijkheid was ik niet alleen de uitgever, maar ook de schrijver van het boek. Feitelijk had de naam van de echte auteur vermeld moeten worden, zoals gebeurde bij De wereld volgens Gijp met de naam van schrijver Michel van Egmond, maar dat kon in 1991 niet. Nu bij een recente herdruk van Mijn vader de auteursnaam achterwege is gelaten, is de situatie anders. Klöters noemde mij overigens wel als ‘ghostwriter’, en schreef dat Maurice het initiatief tot het boek nam. Het was anders..
Sinds 1981 was ik de uitgever van Toon Hermans. Het eerste boek dat wij samen maakten was de bundel Liggen in ’t gras. Toon wilde feitelijk een soort essay schrijven, over zijn visie op humor en cabaret. Ik zag meer heil in een bundeling van zijn versjes. Het werd een bundel met 120 versjes en 40 bladzijden overpeinzingen. Aan de selectie van versjes en proza werkte ik maanden. Uiteindelijk vond ik ook de titel en koos ik als omslag een klein schilderij van Toon. In het eerste exemplaar van Liggen in ‘t gras schreef Toon: ‘Bedankt voor je eigen boek en het mijne. Geluk!’ Als dank kreeg ik het schilderijtje dat ingelijst werd en waar ik nog elke dag naar kijk. De bundel werd een megasucces. De relatie met Toon Hermans werd een zeer vertrouwelijke. Die vertrouwelijkheid strekte zich uit tot zijn gezinsleven. In 1991 was er een conflict tussen vader en oudste zoon, waarbij Toon Maurice niet meer wilde zien. Na de dood van Rietje woonden Toon en het gezin van Maurice op een steenworp afstand van elkaar in Bosch en Duin.
Ik trok mij dat conflict aan en besloot, na overleg met Maurice, een boek te schrijven over Toon, gezien door zijn zoon. Ik denk dat ik er zo’n drie maanden aan heb gewerkt, inclusief de gesprekken met Maurice, het verzamelen en bestuderen van documenten, waaronder een dagboek van Maurice waaruit ik citeerde. Ik had het geluk voor het motto een mooi citaat van Toergenjev te vinden in zijn roman Vaders en zonen: ‘In ieder geval is een zoon geen rechter over zijn vader, en zeker ik niet, en zeker niet over een vader als jij…’ Ook in mijn inleiding verwees ik naar Toergenjevs boek en noemde ik de manier waarop Maarten ’t Hart en Ischa Meijer over hun vaders hadden geschreven. Met name over de verhouding Ischa en Jaap Meijer wist ik uit intieme waarneming heel veel, ik zal er nog eens over schrijven.
Toen Mijn vader was gedrukt, bracht ik Toon een exemplaar. Ik zei: ‘Dit heeft je zoon gedaan, zo ziet hij je, en misschien ga je nu anders over hem denken.’ Een week later bezocht ik hem weer en Toon vertelde mij dat hij verbaasd en tevreden was over zijn oudste zoon. De breuk leek geheeld.
Voor de door Maurice aangevulde herdruk heb ik vorig jaar schriftelijk toestemming moeten geven, hetgeen ik gedaan heb, niet beseffend dat de naam van de ‘ghostwriter’ niet zou worden genoemd. Te argeloos geweest. In 1985 was ik dat niet, toen ik de 12-delige t.v.serie De appelgaard van Willy van Hemert tot roman verwerkte. Willy hoopte als schrijver daardoor meer erkend te worden, en ik dacht uitsluitend aan het commercieel belang van mijn uitgeverij. Misschien moeten antiquaren onder het rijtje pseudoniemen achter mijn naam voortaan Maurice Hermans en Willy van Hemert vermelden.
BOEKENKASTEN EN ANDERE ONGELUKKEN
Ooit ben ik verhuisd omdat de vliering van de tot mijn bibliotheek omgebouwde garage onder de boekenlast dreigde te bezwijken. Op een avond waarschuwde mijn vrouw mij voor dat instortingsgevaar toen zij naar een doorzakkend plafond keek, terwijl ik daar onder argeloos een biografie zat te schrijven. Ik maakte nog het grapje dat dat een mooie dood voor een biograaf zou zijn. Het zou uitgelegd kunnen worden als een straf van de biografeling, met name de dichter Gerrit Achterberg. Volgens diens vrouw had haar man de biografie niet gewild. Het woord biografeling is overigens door mijn collega-biograaf Jan van der Vegt verzonnen. Hij reserveert het voor de persoon die met een biografie geportretteerd wordt. Ik neem het woord graag over. Zeg het voort!
Nu lijkt de verhuizing een overdreven reactie op de bezorgdheid van mijn vrouw. Maar dan moet ik toch wijzen op wat paus Johannes XXI overkwam.
Johannes XXI, circa 1215 in Lissabon geboren als Petro Juliani, is tot nu toe de enige paus uit Portugal. Hij was aartsbisschop van Braga, arts en filosoof. Op 8 september 1276 werd hij paus. Hij bracht zijn tijd vooral door in zijn bibliotheek. Daar kwam hij op 20 mei 1277 aan zijn levenseinde, toen hij verpletterd werd onder een boekenkast die vol met manuscripten en boeken op hem neerkwam. “Oh, mijn boek! Wie gaat er nu mijn boek afmaken?”, waren zijn laatste woorden.
Dat gebeurde dus 700 jaar geleden en ik zou ter gelegenheid van dit jubileum elke antiquaar die onder ruimtegebrek lijdt en wanhopig kasten propvol vult, willen waarschuwen: bezie of alle boeken wel op veilige planken in veilige boekenkasten staan. Onlangs hoorde ik het verhaal van een antiquaar – ik zal zijn naam niet noemen – dat hij aan de dood was ontsnapt toen een stellage in zijn ‘opslag’ door overgewicht onverwacht kantelde.
Schrijven over boekenkasten brengt mij bij een verhaal dat de typograaf Jan Vermeulen mij vertelde. Hij was bevriend met de al genoemde dichter Gerrit Achterberg. Het was niet zomaar een vriendschap. Hij zocht de dichter in 1943 op toen deze in geestelijk kommervolle omstandigheden verpleegd werd in het sanatorium Rhijngeest (nu Jelgersmakliniek geheten) te Oegstgeest. Hij was het ook die met Achterberg uit een enorme stapel gedichten, die hij in een kast in het ouderlijk huis had gevonden, een aantal dichtbundels samenstelde en er de titels voor verzon. Hij zei mij: “Als we geen titels meer wisten voor al deze bundels prikte ik met een potlood in Kramers Woordentolk of in Koenen-Endepols, en het is op deze merkwaardige, maar in onze ogen magische wijze dat de titels Mortendo, Limiet en Eurydice tot stand kwamen.’ Wat Vermeulen verder nog met Achterberg beleefde, is in de Achterbergbiografie te lezen. Het verhaal waar het nu om gaat is dat Vermeulen – die nogal bijgelovig was – tijdens een verhuizing voor de zekerheid nog één keer langs zijn lege boekenkasten liep en tot zijn verbazing daar nog één achtergebleven bundel op een plank zag liggen. Het was Achterbergs laatste bundel: Vergeetboek.
Het is een kras verhaal, maar het bleef daar niet bij. Toen ik Jan Vermeulen nog eens op zijn nieuwe adres met mijn auto bezocht voor een gesprek over Achterberg, gebeurde het volgende. Ik stapte op zijn erf uit, althans, dat was ik van plan, maar het lukte niet. Verlamd bleef ik achter het autostuur zitten. Ik kon nog net het autoraam opendraaien om de gastvrije Jan mee te delen dat ik helemaal vastzat. Jan riep onmiddellijk uit: ‘Dáár zit Achterberg achter, je moet onmiddellijk ophouden met het schrijven van zijn biografie!’ Hij meende het. Mijn verbijstering over zijn reactie maakte vervolgens de rug- en beenspieren weer langzaam los.
Ik wil er maar mee zeggen dat het vak van biograaf niet zonder risico’s is.
BOEKENDORP IN FRANKRIJK
Mag een columnist een toeristische gids zijn en mag hij zijn polemische taak verwaarlozen? Volgens de geslepen Hugo Brandt Corstius (1935-2014), mag een columnist alles, óók liegen. Hij zei dat tegen mij, toen ik hem verweet dat hij Henri Knap een heel fout oorlogsverleden had aangemeten in een column in Vrij Nederland. Piet Grijs, zijn pseudoniem, schreef dat na het uitkomen van Knaps Boekenweekgeschenk De ronde van ’43, het verhaal over een jonge huisvader die op een dag een joods meisje probeerde te laten onderduiken. Ik wist van de schrijver dat het een autobiografisch verhaal was; het boekje is mede door de column van Piet Grijs tekort gedaan. Om maar te zwijgen van Knap zelf, die zo geschokt was, dat zijn gezondheid er zwaar onder is gaan lijden. Hoewel een vriend het in Het Parool voor hem opnam, herstelde Knap niet van de aanval van Grijs. Zo bont als Grijs zal ik het niet maken, maar als een columnist die alles mag, wil ik nu onverbloemde toeristische boekeninformatie verschaffen.
Het afgelopen najaar bezocht ik het boekendorp: Montolieu. Het village du livre ligt tussen Toulouse en Norbonne, ten noorden van Carcassonne. Ik trok in de streek van de Katharen met Thera Coppens een weekje rond, zij vanwege een nieuw boek dat zich in de Middeleeuwen afspeelt, ik vanwege het feit dat Lucebert in 1963 een half jaar in het nabijgelegen Lagrasser woonde. Lucebert, het onderwerp van mijn volgende biografie, was op zoek naar een verblijfplaats (met atelier),die ver van zijn vaste woonplaats Bergen lag. Hij wilde ongestoord kunnen werken, zonder de onaangekondigde bezoeken waarvan hij in Bergen last had. Het bijna uitgestorven middeleeuwse dorp Lagrasse leek hem wel wat.
Na Lagrasse bezochten wij het eveneens middeleeuwse dorp Montolieu, waarvan de huizen gegroepeerd staan om de zeer grote Saint André-kerk. In meestal oude panden zijn zestien antiquariaten gevestigd. Ze zijn het hele jaar geopend, ongeacht de weersgesteldheid. Om ons te behoeden voor al te gekke aankopen, bezochten wij eerst de kerk om te bidden om kalmte en beheersing. Het interieur werkte echter niet mee, want tussen levensgrote beelden van heiligen bevond zich St. Jean met een boek in een uitnodigende hand. Het resultaat laat zich voorspellen, ook omdat we ons op de Place de la Liberté moed hadden ingedronken in het restaurantje Casquette et Chapeau. De wijnen uit de streken Corbière en Minervois (van het Chateau Tour Boisée!) zijn niet te versmaden.
In vijf uur bezochten we negen van de zestien antiquariaten (de rest komt ‘een volgende keer’). Ze waren deskundig, dus overzichtelijk en thematisch ingericht, en werden bevolkt door een paar andere boekengekken die geholpen werden door deskundig personeel, in leeftijd variërend van 25 tot 60 jaar. De boekenoogst was voor Thera een stapels boeken over Katharen en over de dertiende eeuw. Voor mij was er over Lucebert niets te vinden, maar toch wogen mijn tassen zwaar met werken van Tomi Ungerer (één boek had ik zelfs in het Ungerer museum in zijn geboorteplaats Straatsburg niet gezien) en albums van de in Parijs vermoorde Wolinski.
Toeristisch gezien ligt Montolieu prachtig tussen de riviertjes l’Alzeau en La Dure, in een streek met ongekende panorama’s, zoals van de Pyreneeën; met een papiermolen in Brousses-et-Villant en met kastelen, kerken en abdijen te kust en te keur. Als wij alles van tevoren geweten hadden, dan hadden wij een chambre d’hôte (er zijn er tien) in het boekendorp genomen om er langer te kunnen speuren naar boeken, albums en documenten, en om te kunnen dineren in het restaurant Apostrophe. Deze kennis geef ik nu maar door aan de lezers: www.montolieu-livre.fr; www.tourisme-cabardes.fr. Er is ook een camping: This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it..
Op het vliegveld van Toulouse werden onze koffers gewogen.: Het was kantje boord. We waren vier kilo rijker aan boeken geworden.
MET DE PEN OP PAPIER
Het duurde tot ver na de tweede wereldoorlog alvorens in ons taalgebied het schrijven en publiceren van biografieën op gang kwam. In Frankrijk, Duitsland of Engeland was het al eeuwen de gewoonste zaak van de wereld dat over beroemde kunstenaars of politici levensverhalen verschenen. Er is mij bijvoorbeeld verteld dat over het leven en werk van Napoleon wel tienduizend boeken bestaan. In Nederland kun je als voorlopers van een nu gestaag groeiende reeks biografieën, Wam de Moor en Hans Werkman beschouwen. De eerste schreef de tweedelige biografie van de merkwaardige en daarom interessante prozaïst J.C. van Oudshoorn (1968-1974), de tweede die van de kwetsbare dichter Willem de Mérode (1971).
Zelf debuteerde ik veel later met de biografie van Gerrit Achterberg, de dichter van duizend gedichten die nog steeds gelezen en geprezen worden. Dat was in november 1988, tien jaar nadat zijn weduwe Cathrien mij toestemming gaf om uit alle bronnen te citeren, ondanks het feit “dat Gerrit dit niet had gewild”. Voorwaarde was dat de biografie niet eerder dan na tien jaar zou verschijnen. Ik vermoed dat Cathrien toen dacht dat zij dan inmiddels wel zou zijn overleden, hetgeen niet het geval was. Toen moest ik aan een andere verplichting voldoen, namelijk haar het manuscript ter lezing aanbieden. Onthutsend voor mij was te constateren dat zij bijna uitsluitend op zoek was naar passages in het boek die over haar verleden in de oorlog gingen. Zij haalde opgelucht adem toen zij las hoe cryptisch ik die tijd beschreven had. Zij had verwacht dat ik “álles”openbaar zou hebben gemaakt, op het sensationele af.
Als weerwoord had zij met een vriendin al een brief voor de pers klaarliggen, waarin zij uitlegde dat verliefdheid niet altijd te sturen was. Hoe cryptisch ik was, grenzend aan zelfcensuur, kan men in de eerste twee drukken op bladzijden 417 en 418 nalezen. Na Cathriens dood heb ik het cryptische opgeheven in een noot die afgedrukt staat op bladzijde 727 en 728. De man aan wie Cathrien haar liefde had verklaard was een Nederlandse SS-er. Ook had zij voor de Winterhulp gecollecteerd. Ik wil er maar mee zeggen dat herziene herdrukken interessant kunnen zijn. Op 9 mei 2002 schreef Boudewijn Büch aan een vriend dat het zelden gebeurde dat hij van een non-fictie boek, nadat hij de eerste druk had gekocht, zich later nog een nieuwere druk aanschafte. ‘Ik kocht van de Achterbergbiografie de “vierde uitgebreide druk, mei 2001”. Achterop deze druk staat dat ik in 1988 over de eerste druk schreef dat het “een feitenbiografie van zeldzame klasse is.” En dat klopt. Ik vind het veertien jaar later nog steeds. Wat zeg ik, het boek werd anno 2001 met die vierde druk nóg beter! En dat komt door enkele regels die Hazeu op bladzijde 727-728 als “appendix bij de vierde druk” toevoegde.’
Een echte verzamelaar wil van de boeken van de schrijver naar zijn keuze alle drukken hebben. Een voorbeeld is Hans Matla, de man die alles op alles zet om van stripboeken elke druk in het bezit te krijgen voor zijn onvolprezen striparchief. En een echte biograaf wil van “zijn” schrijver alle eerste drukken bezitten, voeg ik eraan toe. Het heeft mij in het geval van Achterberg een vermogen van vele duizenden guldens gekost om dat doel te bereiken. Daar was een aantal gesigneerde en genummerde exemplaren bij. Dan weet je als biograaf dat de schrijver jouw aangeschaft exemplaar echt in handen heeft gehad. Dat geeft magie aan je werk, na een eerste hopelijk kortstondige bedwelming van genot. Kortstondig, want snel moet je zo nuchter en gedisciplineerd mogelijk weer aan het werk gaan. Die magie en bedwelming zouden zonder onze antiquaren niet mogelijk zijn geweest. Waar vind je anders die eerste drukken?
Voor elke biografie ruim ik plaats in voor eerste drukken van mijn onderwerp. Met Achterberg (een halve plank) en Slauerhoff (een hele plank) viel dat wel mee. Met Vestdijk moest ik tien meter boekenplank weten te vinden. Achter de eerste drukken van Marten Toonder en van zijn Studio ben ik niet aan gegaan. Met enkele tienduizenden guldens ben je er nog niet. Gelukkig kon ik gebruik maken van het archief van mijn al genoemde vriend Hans Matla. Nu schrijf ik de Lucebertbiografie. Ik hoop niet dat voor de eerste drukken de prijzen nu omhoog schieten.
BOEKEN OP VLIELAND
Een van de belangrijkste boekenverzamelaars die ik ken is Theo Sontrop. Deze ex- redacteur van Propria Cures en Maatstaf, en voormalige fondsredacteur en uitgever van J.M. Meulenhoff en De Arbeiderspers (onder andere verantwoordelijk voor de series Privé Domein en Open Domein), deze zuinige dichter – zijn verzameld werk omvat nog geen veertig gedichten – laat niet na om wekelijks zijn boekenbezit aan te vullen. In zijn woning aan de Dorpsstraat op Vlieland is letterlijk elk vertrek thematisch en systematisch gevuld met vooral literaire boeken en kunstboeken, in diverse talen, in de prachtigste uitvoeringen. Aan de wanden hangen ook nog de mooiste tekeningen en prenten, bijvoorbeeld van Peter Vos en Alain Teister. Zo nu en dan moet er plaats worden gemaakt en verdwijnt een deel van de collectie naar het antiquariaat. Ik heb nog de verleidelijke catalogus 17 van Hinderickx & Winderickx (november 1998) met de titel: ex bibliotheca Th. A. Sontrop.
Schuin tegenover Sontrop staat het huis waar de dichter Slauerhoff vaak bij familie verbleef. Een plaquette met een beeltenis van Slauerhoff vertelt over dit feit. Naast dit huis, en recht tegenover Sontrop, woont Ton Pronker, een achterneef van Slauerhoff en een voormalige zeezeiler. In de jaren tachtig voer hij met zijn schip in drie jaar tijd de wereld rond. Onlangs voltooide hij de uitgave van het verhaal van die reis. Schrik niet: ruim 4000 bladzijden druk, verspreid over vijf gebonden delen, met 7000 illustraties. Voorlopig gedrukt in een voorziene oplage van ik meen acht exemplaren. Het zijn minutieus vertelde verhalen over de zeiltocht, en over de tochten die Pronker ondernam in steden en hun achterland. Zo bezocht hij de graven van Paul Gauguin en Jacques Brel die wonderlijk genoeg bijna naast elkaar lagen op het eiland Atuona. Ook Ton Pronker heeft een gigantische bibliotheek. Zijn specialiteiten zijn zeevaart, scheepsbouw, en ontdekkingsreizen.
Nog niet zo lang geleden mocht ik, bij hoge uitzondering, een groep bibliothecarissen tijdens een Slauerhoffexcursie, in contact brengen met Sontrop en Pronker en hun bibliotheken. Ze hebben hun ogen uitgekeken en konden hun oren niet geloven. Beide heren zijn de tachtig gepasseerd en werken nog elke dag. Theo aan het lezen en vergaren en uitdragen van kennis, Ton aan een volgend groot project: zijn memoires. Spreken doen de overbuurmannen nauwelijks met elkaar. Zij stoppen krantenknipsels in elkaars brievenbus, om elkaar maar niet te storen. Of een vers. Dat laatste gebeurde bij de jaarwisseling 2010-2011. Theo Sontrop schreef:
Et in Arcadia ego
Op Vlieland komen wonen
om van Slauerhoff te worden
wat men overbuurman noemt.
Hij ziet mij aan in brons
want hij is zéér beroemd.
Maar ik, godlof, heb writers block
Ik bof.
Ton Pronker antwoordde met:
In memoriam publicus
Uitgevers; ik verkoos hen te mijden,
ze haalden het bloed onder mijn nagels vandaan.
En nu, zeventig jaar na mijn verscheiden
Kijk ik, godbeter, nog weer tegen zo een aan.
Dat ik nu op hem neerkijk,
slechts in het koude brons gegoten,
ver weg van het warme aardrijk,
heeft mij steeds meer verdroten.
J. Slauerhoff, in statu mortalis
Elk jaar ga ik in de winter en het voorjaar met Thera naar Vlieland, vanwege de duinen en de stranden, vanwege museum Tromp’s Huys, maar vooral om weer even ondergedompeld te worden in twee bibliotheken en in de verhalen over hun boeken door Theo en Ton. De laatste keer vertrouwde Theo Sontrop mij toe dat hij het afgelopen jaar alweer drie regels van een gedicht had geschreven. Op naar de volgende bundel…
(geplaatst in Boekenpost febr.2014)
VROEGER WAS ALLES BETER….
Een student komt in mijn woonplaats de goed gesorteerde boekhandel binnen. Ik ben getuige van zijn enthousiasme. Tegen een winkelbediende zegt hij: ‘Ik ga Frans studeren en wil de komende vakantie Franstalige romans lezen. Wat kunt u mij aanbevelen?’ De verkoopster is verbouwereerd. Aan een aanbeveling komt zij niet toe, want zij moet de jongeman vertellen dat in haar winkel geen Franstalige boeken worden verkocht.
Dit voorval doet mij denken aan het eerste verhaal uit de recente bundel Vroeger was alles beter, behalve de tandarts van Jean Pierre Rawie. Jean Pierre herinnert zich uit zijn studententijd in Groningen nog de term ‘academische boekhandel’ en schrijft:
“Winkels als Scholtens waren ruim gesorteerd, en hadden respectabele afdelingen vreemde talen: Spaanse, Italiaanse en Russische literatuur (al werd de laatste beheerst door wat het toenmalige regime vond dat door de beugel kon) had men in voorraad. Frans en Duits namen verscheidene wanden in beslag.” Ook ik herinner mij zo’n boekhandel: Academia in mijn geboorteplaats Delft waar ik, aangestoken door de inspiratiebronnen van de dichters Lucebert en Hans Andreus, de helden van mijn jeugd, met plezier kon grasduinen in stapels Franse, Duitse en Amerikaanse dichtbundels. Met mijn door zondagse kerkorgelspel verdiende centen kocht ik oorspronkelijke werken van Hölderlin, Antonin Artaud, E.E. Cummings en van de in het Duits vertaalde Rus Majakovski. Dat waren nog eens tijden! Staat niemand (bijvoorbeeld een onderwijsminister) eens stil welke teloorgang wij in Nederland cultureel en taalkundig de afgelopen decennia hebben meegemaakt?
Terug naar onze inmiddels zeer verbaasde student. Hij vraagt aan de winkelbediende: “Kunt u me dan verwijzen naar een winkel in de buurt waar ik wél Franse romans kan kopen?” De verkoopster kijkt om zich heen, roept er een collega bij, en nog een collega. Gedrieën schudden zij van nee, “zeker niet in de directe omgeving”. Teleurgesteld verlaat de jongeman de winkel. Dit voorval brengt mij diezelfde dag - 22 januari 2014 - bij een beschouwing in het dagblad Trouw over het tekort aan leraren Duits. Daardoor komt dit vak op de middelbare school in de knel. In een tijd dat het vak nota bene in de lift zit. De noodzakelijke samenwerking met de Duitse economie speelt daarbij in crisistijd een rol; wie Duits spreekt heeft meer kans op een baan. Bovendien is Berlijn is hip geworden; steeds meer leerlingen gaan op vakantie naar Duitsland. En eindelijk lijken we bij de huidige generatie scholieren verlost te zijn van anti-Duitse sentimenten.
Om het tekort aan leraren Duits aan te vullen wordt er nu gedacht om docenten Duits uit Duitsland te halen, die Nederlandse leerlingen op hun bekende beschaafde en enthousiaste manier warm kunnen maken voor het Duits en de Duitse cultuur. Momenteel verlaten in ons land leerlingen de middelbare school zonder iets van Goethe te hebben gelezen of zonder iets over hem te hebben gehoord. Ik vind dat ongehoord. Alsof culturele onwetendheid uiteindelijk niet leidt tot domheid en achterstand, tot minder zelfstandig denken en creëren, tot onmondige burgers. Maar als we dan de situatie bereiken dat er meer mondige leerlingen zijn, waar halen zij dan de vreemdtalige boeken vandaan? Natuurlijk, internet is een mogelijkheid, maar eerst snuffelen in boekenkasten, alvorens een keuze voor een schrijver en een roman te maken, is persoonlijker en spannender. Waar kun je dan terecht? Natuurlijk, bij het antiquariaat. En ik zou de bedienden in de gewone boekhandels willen vragen, voortaan daarnaar te verwijzen. In de omgeving van de nieuwsgierige student uit mijn verhaal, dat wil zeggen in Hilversum, Amersfoort, Breukelen en Utrecht, ken ik zo vijf antiquariaten die over kasten vol buitenlandse literatuur beschikken. En wie tijdens een vakantietripje Antwerpen aandoet, kan natuurlijk aan het Conscienceplein antiquariaat Demian bezoeken die een ongekende collectie Duitstalige romans en dichtbundels heeft. Dat kan natuurlijk ook niet anders, want Demian is genoemd naar de gelijknamige roman van de Duitse dichter en schrijver Hermann Hesse.
SLAUERHOFF NOG NIET HELEMAAL GERED
Elke maandagmorgen stommelde ik een kwartaal lang de hoge steile trap op in de Amsterdamse Spinozastraat achter het station Muiderpoort. Boven wachtte de oude tekstbewerker en archivaris Kees Lekkerkerker op mij. Hij was voor de oorlog nog betrokken bij de ronduit slordige samenstelling van de Verzamelde Werken van de grote dichter en schrijver Slauerhoff. Ik bezocht hem omdat hij op zijn kleine, brandgevaarlijke zolder, tussen de vuilniszakken gevuld met de archieven van diverse dichters, een scheepskist had staan met gedichten, brieven en andere documenten van Slauerhoff. Volgens de jongste zus van de jong gestorven dichter-scheepsarts die ik “tante Guus” mocht noemen, had Lekkerkerker geen recht op deze kist. Voor mij kon het geen punt van discussie. Ik was de toekomstige biograaf van Slauerhoff, en ik zou en moest alles uit de kist bestuderen. Sterker nog, als mij die mogelijkheid niet zou worden geboden, zou ik ondanks enkele jaren studie, de biografie niet schrijven. Kortom, ik zat klem. De afspraak was dat ik als “kijkgeld” vijftig gulden per maandag aan Lekkerkerker zou betalen. Gelukkig had ik eerder zo’n financiële afspraak niet hoeven te maken, en nadien is dat mij bespaard gebleven..
En zo las ik de honderden brieven van Slauerhoff aan vrienden, vriendinnen, schrijvers en familieleden. Ik maakte aantekeningen, schreef brieven over, totdat de schrijfpols oververmoeid raakte. Van Lekkerkerker, die netjes zorgde voor koffie, thee en koekjes, mocht ik niet, ook niet in zijn bijzijn, geen brief in een postkantoor of een Brunavestiging in de buurt kopiëren. Ik heb er, met onderdrukte tegenzin mee leren leven. Het resultaat van het onderzoek is te lezen in mijn Slauerhoffbiografie.
Het was in het jaar 1993 dat ik de wekelijkse treinreis van Baarn naar Amsterdam Muiderpoort maakte. Twintig jaar later maakte de directeur van het Letterkundig Museum een afspraak met mij. Hem was door een antiquariaat de Slauerhoffnalatenschap van de inmiddels overleden Kees Lekkerkerker aangeboden. Er was al een financiële schatting gemaakt door een deskundige. Het geschatte en gevraagde bedrag kon bij lange na niet door het museum worden opgebracht na de financiële kaalslag die de politiek kort tevoren had uitgedeeld. De vraag was of ik een rapport wilde schrijven, Het zou het bestuur van instanties als het Mondriaanfonds moeten overtuigen van het belang van de nalatenschap voor het Letterkundig Museum en dus voor een ieder die het werk van Slauerhoff wil bestuderen. Het rapport van de schrijver van de Slauerhoffbiografie, een boek dat bovendien bekroond was met de prestigieuze Biografieprijs, kon indruk maken.
Ik kende de inhoud van de scheepskist als geen ander. Dat die tot het literair erfgoed behoorde, daarover had ik geen twijfel. Dat deze nalatenschap beter niet gefragmenteerd en versnipperd op de markt zou moeten komen, stond voor mij ook vast.
Ik wilde weten wie zich met de afwikkeling bemoeiden. De aanbieder was antiquariaat Fokus Holthuis, die blijkbaar van Lekkerkerker het rijke archief had overgenomen. De expert die het financiële rapport haf geschreven, was antiquaar André Swertz. Zijn deskundigheid was uit meerdere taxaties gebleken. Vervolgens schreef ik mijn rapport. De taxatie van Swertz was redelijk, het streven om de collectie bij elkaar te houden door antiquariaat Fokus Holthuis prijzenswaardig.
Het resultaat is bekend: de fondsen verschaften geld aan het Letterkundig Museum, en de directeur mocht de aankoop in het televisieprogramma De wereld “draaft” door met trots vermelden. Het bedrag was een veelvoud van bedrag van vijf cijfers. Slauerhoff mocht het als honorarium voor zijn dichtbundels bij lange na niet ontvangen. Nu is het wachten op een bekwame tekstbezorger die eindelijk, bijna tachtig jaar na Slauerhoffs dood, voor een zorgvuldige, wetenschappelijke bundel Verzamelde Gedichten zorgdraagt, in plaats van de prul van Du Perron en Lekkerkerker, waarmee we al decennia van doen hebben.
MIJN HELD BOLKE DE BEER
Mijn vriendschap met de televisieproducent Loek de Levita (1930-2004) leidde in 1976 tot de serie De avonturen van Bolke de Beer, naar de gelijknamige boeken van A.D. Hildebrand (1907-1977). De serie was gemaakt volgens het procedé van de Fabeltjeskrant. Met de uitzendingen bij de NCRV kwam een grote wens van mij in vervulling, namelijk nieuwe generaties te laten kennismaken met de held van mijn kinderjaren: Bolke de Beer. Ik hoor mijn vader Bolke’s avonturen nog voorlezen en ik heb voor mijn zoons hetzelfde gedaan. Roald Dahl, Astrid Lindgren, Annie M.G. Schmidt, het zullen allemaal wel schrijvers zijn die op een hoger literair plan staan, maar ze nemen mij Bolke en zijn vriend Dorus Das niet af.
Ik was nog maar net bij de televisie vertrokken en werkte als uitgever bij Elsevier (1978-1981) in Amsterdam, of er werd door de receptie een bezoekster aangekondigd. Nu had ik al kennis gemaakt met Jan de Hartog en Gerard Reve, niet de saaiste schrijvers in ons taalgebied, maar de bezoekster de dame bracht mij echt in een opgewonden toestand: zij heette Hildebrand. Ik rende door ons gebouw, dat de Apenrots aan de Amstel werd genoemd, naar de receptie en zag daar een vrouw van wat oudere leeftijd staan, gekapt en verzorgd als een Brusselse dame. Snel kwam zij ter zake: haar man was nog niet zo lang geleden overleden en zij wilde dat zijn boeken niet in de vergetelheid zouden geraken.
Ik had gezorgd voor die t.v.-serie en was daarom uit her goede hout gesneden En was ik nu niet verantwoordelijk voor de kinderboekenuitgeverij Van Goor waar vroeger Belfloor en Bonnevu en Wolle Wasbeer waren gepubliceerd. Dus kon ik wel zorgen voor herdrukken en voor verkoop in het buitenland. En zij zegde mij toe dat de boeken die bij H. Meulenhoff waren verschenen – niet te verwarren met de literaire uitgeverij J.M. Meulenhoff - bij mij konden worden ondergebracht. Als een weduwe zich zo inzet voor de boeken van haar man, ontroert mij dat. Omdat het hier ging om de schrijver die mij in mijn kinderjaren een held had gegeven, had ik die stimulerende emotie niet nodig.
Ik ging blijkbaar in de ogen van mevrouw Hildebrand voortvarend te werk, want enige tijd later kwam zij weer langs met de mededeling dat ik in haar testament persoonlijk benoemd was tot eigenaar van alle auteursrechten van A.D. Hildebrand. Ik sputterde nog tegen, dat zoon Tonio Hildebrand toch de eerste was die in aanmerking kwam voor deze erfenis. Geen sprake van, zei mevrouw Hildebrand, mijn man heeft hem vanwege zijn buitensporig gedrag, onterfd. Ik liet het hierbij en weken later kreeg ik de notariële bescheiden en… eerste drukken van Hildebrands boeken, die nu bij mij in drie bananendozen op zolder staan.
De tijd verstrijkt, de weduwe is overleden. Ik heb toestemmingen voor herdrukken van de Bolke de Beerserie gegeven en een paar historische jeugdromans zelf herdrukt (bij uitgeverij de Fontein), maar erg actief ben ik nu als full timeschrijver niet meer op het gebied van uitgeven. Wèl koester ik de eerste drukken van de (168) boeken van Hildebrand. Er zijn er bij die geïllustreerd zijn door Marten Toonder (Monus de man van de maan), Georges Mazure (Brik Bruuns, avonturier), G. van Raemdonck (Nieuwe avonturen van Belfloor en Bonnevu) en Bob Uschi (Hilversum riep de reiger. Geschreven samen met A. Viruly). Wat moet er nu met deze goudberg gebeuren? Ik denk eraan om hem te schenken aan de StOK (Stichting ‘Oude kinderboek) dat dit jaar verhuisd is van Zutphen naar de bibliotheek Deventer (This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it..)
Dit unieke ‘kinderboekenleenmuseum’ – met o.a. Jan Terlouw mag ik in het comité van aanbeveling zitten - bevat ruim 20.000 kinder- en jeugdboeken van 1880 tot 1990. Daaronder, het moet gezegd, ook veel titels van Hildebrand. De collectie is verkregen door schenkingen en wordt regelmatig aangevuld. Het spreekt vanzelf dat de kostbaarste boeken alleen in Deventer kunnen worden ingezien. Ga dat zien. (geplaatst in september 2014)
PEN OF COMPUTER
Hoe wanhopig zal de biograaf in de toekomst zijn, wanneer hij het levensverhaal van de jonge schrijvers en kunstenaars van nu moet beschrijven. Waar zullen dan de documenten zijn, de brieven, waar de dagboeken? Niet alleen van de kunstenaar, maar ook van zijn vrienden en bloedverwanten, want menige biografie kreeg pas kleur door ooggetuigen en andere omstanders.
De nieuwe computer-, facebook-, twitter-, iPhone-, smartphonegeneratie verleert het schrijven, dat wil zeggen: het op een rustige, niet gejaagde wijze neerpennen van gedachten en belevenissen op papier. Alles kan nu snel, alles moet nu snel. Meteen reageren, meteen alles openbaar maken, niets bewaren. Waarom nog de pen ter hand nemen en ’s avonds eens rustig de voor- en tegens in het leven op papier zetten? Waarom een vriend een doorwrochte analyse op briefpapier sturen over zijn of jouw probleem, waarom nog eens gaan denken en schrijven over emoties? Het kan allemaal makkelijker en sneller en omdat e-mailverkeer niet helemaal veilig is houd je bepaalde nuances voor jezelf. Makkelijk en snel en zo kort mogelijk noteren, en het resultaat zo snel mogelijk verzenden. Of er iets wordt onthouden? ‘Who cares’.
Er zijn nog twee handelingen waarbij het hanteren van de pen noodzakelijk is. Het zetten van een juridisch geldende handtekening onder een contract of testament, en het codicil bij een testament. Dat laatste heeft een toelichting nodig.
Een testament wordt op het kantoor van de notaris uitgetypt en al of niet in verkorte vorm, voorgelezen. Daaronder worden de handtekeningen van notaris en cliënt gezet. Maar als de cliënt over roerende goederen nog iets specifieks wil afspreken, dan moet hij dat apart op papier zetten en bij het testament bewaren. Elke andere vorm van vastlegging is juridisch niet geldig! Ik wil bijvoorbeeld mijn gehele W.F.Hermans-boekerij (twee planken) nalaten aan een jonge neef die – terecht - idolaat van Hermans is. In mijn codicil zal ik deze wens uitsluitend met de pen op papier mogen zetten. Daar helpt geen computertje lief aan.
Terug naar de zwoegende biograaf in de toekomst. Natuurlijk raadpleeg ik regelmatig het internet. Het antwoord op de vraag wat de veiling van een bepaald schilderij van Lucebert – over hem dadelijk meer – heeft opgebracht, kan ik er vinden. Maar ik verdeel mijn tijd die ik achter de computer doorbreng en achter mijn schrijfbureau evenwichtig. Immers: wetenschappelijk is bewezen dat schrijven goed is voor de motoriek en voor de stimulering van de hersenen, terwijl aantoetsen van de computer in alles de luiheid bevordert: luiheid van motoriek, luiheid van hersenen, en dat betekent luiheid van geheugen. Mij wordt vaak tegengeworpen dat het in dit leven voldoende is als je weet hoe je iets op internet kunt vinden. Maar wat als je niet de samenhang weet tussen het ene feit en het andere?
Een voorbeeld: Stel dat je bezig bent met de biografie van Lucebert. Uit de internetgegevens maak je op dat het een dichter-schilder is die leefde van 1924 tot 1994 en dat hij behoorde tot de Cobrabeweging, een experimentele schildersgroep. Dan zoek je onder Cobra en je leest dat de schilders die tot deze groep behoorden, zich lieten inspireren door kindertekeningen en door schilderingen uit Afrika. Het verband met de demonen en maskers in Luceberts werk is daarna snel gelegd. Ik zag het laatstelijk nog in de aankondiging van de Lucebert tentoonstelling in Naarden. Maar… het is helemaal niet waar. Hoe ik dat weet? Omdat ik, als biograaf van Lucebert, teruggegaan ben naar de echte bronnen: documenten en brieven, catalogi en dichtbundels. Over het resultaat van deze zoektocht moet ik de komende maanden nog schrijven. Op dit moment kan ik alleen maar adviseren: laat je niet analfabetiseren door uitsluitend af te gaan op “de nieuwe media” en ben je er al aan verslaafd geraakt, zoek dan genezing bij de geestelijke apotheken: musea, antiquariaten en boekhandels.
SPEL VAN DE WILDE JACHT
Het dichtst kom je bij een schrijver tijdens het lezen van zijn boeken. Er zijn mensen die nog dichterbij willen komen door de auteur tijdens een voordracht aan te horen en hem misschien na afloop wel een hand te geven. Ik ben zo’n gek en reisde bijvoorbeeld naar Parijs om aldaar een optreden van Arnon Grunberg te bezoeken, met een gezellige borrel na. In zijn boek Le Messie juif schreef de auteur voor mij na afloop: Parijs 26/10/07 Voor Wim Hazeu. Veel goeds. Arnon Grunberg.
Parijs, het staat er, dáár ging het mij om, lijfelijk waren schrijver en lezer op hetzelfde moment in Parijs, in het Institut Néerlandais om precies te zijn, een voor de Nederlandse literatuur zeer belangrijke instelling, die enkele jaren later door de zo veel geprezen minister Timmermans (PvdA) om zeep geholpen werd, in het voetspoor van en feitelijk op verzoek van de even vermaledijde staatssecretaris Zijlstra (VVD). Ik zet de politieke partijen maar achter de namen want als het om kunst en cultuur gaat doet geen enkele partij onder voor de ander.
Maar als de schrijver dood is? En je niet in spiritisme gelooft? Dan is er nog maar één weg te gaan: de antiquarische aankoop van een boek met daarin de handtekening van de schrijver, het liefst met een geschreven opdracht. Dan weet je zeker dat de aangeboden roman of dichtbundel in handen van jouw held is geweest.
Ik ga nog verder: ik wil van mijn favoriete dichter het liefst een bibliofiele, genummerde bundel mét handtekening. Op dit moment zie ik bijvoorbeeld voor mij het beeld van de grote dichter Achterberg (1905-1962). Hij zit achter zijn tafel in zijn kamer op de eerste verdieping van zijn mede door hem ontworpen huis, met uitzicht op enkele berken in een weiland aan het Molenhoekje te Leusden. De woning is, o schande, afgebroken ten behoeve van een weinig zeggende (te) grote bungalow. Op de tafel ligt een stapeltje met al door de uitgever genummerde bundels. Eén voor één slaat Achterberg een bundel open en zet met zijn kroontjespen zijn handtekening. In sommige bundels schrijft hij er de naam van de ontvanger bij: Ed. Hoornik, J.B. Charles, Bert Bakker, Jan Vermeulen of een andere vriend.
Het kan nog intiemer. Ik kocht bij een antiquaar jaren geleden Achterbergs bundel Sintels (die eerst veelzeggender: Balans zou heten). Deze bundel werd in het voorjaar van 1944 (hartje oorlog!) in een beperkte oplaag voor vrienden en bekenden van de auteur en de uitgever (de Bayard Pers) gedrukt. Vijftig exemplaren, genummerd van 1 – 50, verschenen op Boston Tekst en werden door de dichter gesigneerd. Ik kocht no. 37. Niet veel later bezocht ik in Laren de dichter-criticus Gabriël Smit. Uit sympathie voor mijn werk als Achterbergbiograaf gaf hij mij no. 42 van dezelfde bundel.
Voorin had Achterberg geschreven: voor Gabriël van G. Achterberg. herfst 1945. Ik was de koning te rijk. Waar vertoefde Achterberg toen hij de 50 genummerde exemplaren signeerde? Hij bleek, met de nodige risico’s vanuit een tbr-kliniek in een gezinsverpleging geplaats in het Gelderse Neede. Zijn toezichthouders waren een eenvoudig echtpaar, waarvan de man vanwege een fabrieksongeval invalide was en half verlamd in een invalidewagentje zat. Hij kende het dialect van de streek goed, waarmee Achterberg zich amuseerde. Vanuit Neede schreef Achterberg aan zijn mentor en vriend Roel Houwink: ‘Ik ben net verhuisd en ik dank God, als ik dat mag, voor de rust die ik nu gekregen heb.’ In die rust signeerde Achterberg “mijn” twee bundels.
Het leesplezier wordt vergroot als je voor het verkrijgen van een boek een extra inspanning moet doen. En op ‘de wilde jacht’ naar bijzondere exemplaren – ik parafraseer Achterbergs laatste bundel Spel van de wilde jacht – kun je mooie dingen beleven. Ik kocht de eerste druk van de bundel Energie (1946) van Achterberg. Op het schutblad was een ex libris geplakt, met de degelijke tekst: Trouwe Plichtsbetrachting Schept Rustige Eindverwachting. Zo is het maar net, uit plichtsgevoel spoed ik me naar een antiquariaat.
Antiquaren en biografen kunnen ongekend blij zijn op het moment dat zij toegang krijgen tot de nalatenschap van een schrijver of andere kunstenaar. Onlangs sprak ik een antiquaar uit Brederode die mij toevertrouwde dat hij alleen nog maar nalatenschappen inkocht. ‘Ze zijn uniek en er is grote belangstelling van kopers voor.’
Een biograaf heeft geen commercieel belang, maar hij hoopt evenzeer altijd op een rijke nalatenschap aangaande zijn onderwerp. De biograaf van Jan de Quay, Cees Meijer, prees onlangs deze politicus en ‘koning van Brabant’, dat die het voornemen om al zijn dagboeken in het open haardvuur te gooien, niet had uitgevoerd. Ik was voor mijn biografieën blij dat de drie zoons van de graficus Escher de brieven van hun vader hadden bewaard; dat mevrouw Vestdijk niets van haar man had weggegooid, dus ook niet de brieven die hij schreef aan zijn huisgenote Ans Koster, al beweerde de eerste biograaf van Vestdijk het tegendeel; ik was gelukkig dat de literaire archivaris Kees Lekkerker honderden brieven van Slauerhoff had verzameld en bewaard. Hij liet ze mij bestuderen in zijn Amsterdamse bovenwoning. En ik was blij dat vrienden van Gerrit Achterberg, zoals Ed. Hoornik, Roel Houwink en J.B. Charles, zijn brieven hadden bewaard, ondanks de smeekbede van de dichter ze te vernietigen. Immers, zoals hij altijd onder een brief schreef: ‘wat niet goed is, is niet geschreven.’
De grootste vreugde beleefde ik tot nu toe aan de nalatenschap van Marten Toonder. Door omstandigheden was deze over diverse locaties verdeeld. Na Martens plotselinge verhuizing van Ierland naar het Rosa Spierhuis te Laren, moest de grote Ierse villa van Marten en zijn vrouw worden ontruimd. Na zijn overlijden moesten Toonders kamers in het Rosa Spierhuis eveneens worden leeggemaakt. Bij zijn leven was bepaald dat het archief moest worden ondergebracht in het Letterkundig Museum. Veruit het grootste, Ierse, deel werd voorlopig opgeslagen in een grote, kille loods in een gure industriewijk van Nootdorp, onder de rook van Den Haag.
Toen Toonders oudste kleinzoon mij naar deze locatie riep en vervolgens de rolluik optrok van iets wat op een gigantische vrieskist leek, zag ik een kamergrote ruimte, die tot het plafond mudvol zat met verhuisdozen, bananendozen, kisten, hutkoffers, tassen, schilderijen. Het was een benauwende chaos. Ieder ander zou wellicht de schrik om het hart zijn geslagen, maar ik beschouwde het als een groot voorrecht, dat ik de eerste zou zijn om orde in deze chaos te mogen brengen.
En ook geluk komt zelden alleen. Want Toonders kleinzoon, een eerzame radioloog, bleek in zijn vrije tijd rugbyspeler te zijn. Hij was zo sterk als een beer. Tegen het gewicht van al die kisten en dozen zag hij niet op. Spontaan bood hij aan elke maand een deel van de inhoud naar mijn bibliotheek te brengen, en dat deel een maand later in te ruilen voor een nieuwe zending. Ik durf te stellen dat een groter geluk mij als biograaf niet eerder ten deel was gevallen.
En zo heb ik in alle rust in mijn eigen omgeving duizenden brieven en andere documenten, waaronder zakagenda’s en manuscripten, correspondenties en reisverslagen kunnen bestuderen. Als tegenprestatie – want zo zie ik dat – heb ik correspondenties geordend van bijvoorbeeld Martens broer Jan Gerhard, en van Martens begaafdste leerling Hans G. Kresse.
Ook in de kelder van het Letterkundig Museum mocht ik, bij hoge uitzondering, als eerste Toonders nalatenschap bestuderen. Ik nam kennis van tekeningen, boeken, fotoalbums, brieven van familieleden en geliefden, en schrok van de intieme aanwezigheid van Martens pantoffels en, het bizarste van alles, van een doos met zijn horloges, waarvan er één nog liep. Dichter kon ik niet bij mijn onderwerp komen. De tijd had niet stilgestaan.
TEGEN BETER WETEN IN
In 1964 schreef mijn zo jong gestorven boezemvriend Harry Scholten (1936-1987) in de toen nog belangrijke Haagsche Courant, dat het literaire klimaat in Nederland wel erg bepaald werd door Amsterdamse critici en Hilversumse televisiemedewerkers. Wie als schrijver-in-de-provincie geen toegang had tot die kringen, had het heel moeilijk om in de kolommen van de Haagse Post of Vrij Nederland, of op het scherm van AVRO, VARA en VPRO aan bod te komen. ‘Van schrijvers uit het zuiden of uit een andere sfeer heeft men in die kringen vaak zelfs nog niet eens gehoord,’ aldus Scholten. En voegde hij eraan toe: ‘Nu zou men kunnen beweren dat er buiten Amsterdam eenvoudig niets is. Dat is echter absoluut niet het geval.’ En vervolgens kwam hij met een aantal voorbeelden. Hij noemde de roman De weddenschap van de Antwerpse schrijver Fernand Auwera, ‘het debuut van Elsschot-allure’. En hij vermeldde ‘het kleine maar uitzonderlijke gave oeuvre’ van de Haagse auteur Ida Simons.
Wij zijn nu vijftig jaar verder en wat blijkt? De nog levende Fernand Auwera wordt in Nederland nog steeds genegeerd, maar de in 1960 overleden Ida Simons is eindelijk in Amsterdam ontdekt. Vorig jaar drong de herdruk van haar roman Een dwaze maagd door tot de top-tien van best verkochte literaire boeken. Dat kwam door het inzicht en de daadkracht van uitgeefster Eva Cossee. Zij zag hoe vertalingen van buitenlandse romans van gestorven schrijvers als Sándor Márai en John ‘Stoner’ Williams, zeer goed werden verkocht. Zij moét toen gedacht hebben: dat kan ook lukken met een ‘vergeten’ Nederlandse schrijver.
Het gevolg was dat de prijs van eerste drukken van het schaarse werk van Ida Simons bij antiquaren steeg. Een tweede gevolg kan zijn dat uitgevers op zoek gaan naar met Ida Simons vergelijkbare schrijvers en hun werk. Op hun speurtocht kunnen zij terecht bij die antiquaren die, tegen beter weten in, en met een vasthoudendheid die commercieel nauwelijks verantwoord is, toch romans en dichtbundels ‘op stok’ houden die vooralsnog niet of mondjesmaat verkocht zullen worden.
Ik heb het genoegen en voorrecht om in kelders of op zolders van antiquaren te kunnen snuffelen en ben dan verbaasd en verrast als ik boeken zie van auteurs over wie je al decennia niets hebt gehoord. Soms komen zij even in het nieuws, bijvoorbeeld als er een biografie van hen is verschenen. Die kan de belangstelling voor het werk doen opflakkeren. Dat is het geval met de biografie van Nico Keuning van Jan Arends, een dichter die overigens nooit helemaal weg is geweest. De biografie van de van oorsprong Groningse schrijver Ab Visser door Michiel van Diggelen, kan leiden tot een herdruk van een hoogtepunt uit Visser’s omvangrijke en grillige oeuvre. Als ik nog uitgever was, zou ik het waagstuk durven aangaan met zeker de eerste twee delen van zijn Johan Rutgers-romancyclus: De buurt en De vlag halfstok. Het zijn boeken die vanaf 1953 werden uitgegeven door De Arbeiderspers, met stofomslagen van Wim Bijmoer en banden van H. Salden; niet de minsten in hun vak!
De half-autobiografische verhalen spelen zich af in de Tweede Wereldoorlog en daarna, met de schrijver Johan Rutgers als hoofdpersoon. Wie Ab Visser (1913-1982) heeft gekend zal zich niet verbazen over de combinatie van Chaplineske humor en menselijke tragiek. Later volgden nog bij de gerenommeerde (en verdwenen) uitgever Stols de delen: God in Frankrijk, De valstrik en De hel met negen deuren, maar tot het publiceren van dit drietal zou ik pas besluiten, na het gewenste succes met de eerste twee delen.
Zolang de herdrukken niet zijn verschenen, zullen lezers zich naar antiquariaten moeten spoeden, waar zij wellicht nieuwsgierige uitgevers op hun pad vinden. Niet alleen naar Ab Visser die maar tot voorbeeld diende.
VERZAMELEN!
Ik mocht weer een dag in antiquariaat Hinderickx & Winderickx werken. Al vroeg kwam er een man de winkel binnen met de mededeling dat hij ontdekt had dat lezen een mooie manier van leven was. Hij was bezig aan een inhaalslag en vroeg mij wat hij van de Duitse dichter Rilke het beste zou kunnen lezen. Ik noemde Die Duineser Elegien, een uitgave die Lucebert altijd op zak had. Ook van hem mocht ik een bundel inpakken. Een staaltje van literaire koppelverkoop! Na dit succesvolle begin vroeg een oudere man of ik een boekomslag had van vóór de Tweede Wereldoorlog. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik verzamel oude boekomslagen.’ ‘Dat zal niet meevallen, de meeste zullen verkruimeld of verdwenen zijn.’ ‘Precies, daarom spaar ik ze ook. Moet ik lang zoeken… ’ Ik kon hem niet helpen, maar het zette mij wel aan het denken over antiquariaten en verzamelaars.
Zo verzamelt een vriend Nieuwjaarsgeschenken van uitgevers. Hij heeft met de hulp van antiquaren inmiddels een gigantische collectie opgebouwd die volgens mij in het museum van het boek: Meermanno in Den Haag, niet zou misstaan. En ik bedacht dat ik wel eens brochures en folders van verdwenen uitgeverijen zou kunnen gaan sparen. Een cultuur-historisch-literaire taak! Ik kwam op die gedachte omdat ik in een oud boek een folder had gevonden van de Boekenwagen-serie 1950: ‘vier voortreffelijke, boeiende romans, uitgegeven op houtvrij papier, in geheel linnen band’ tegen de speciale ledenprijs van f 4,25 per deel. Uitgever was Winants te Heerlen. Van het een kwam het ander, nieuwsgierigheid voerde bij mij voor enkele momenten de boventoon. De uitgeverij was gevestigd in boekhandel Winants, waar de in België voor collaboratie veroordeelde Vlaamse en naar Nederland gevluchte dichter Wies Moens in 1950 de winkelchef was. Misschien was hij wel de uitgever van de vier romans, waaronder Volk van bazalt door Dignate Robbertz, schuilnaam van Johanna Verstraate die gehuwd was met de NSB-oorlogsburgemeester van Veere, de dichter Martien Beversluis. Onbekender voor mij was een ander deel in de Boekenwagen-serie: Bernard Bekmans Kapitein der Bokkerijders. De Rotterdamse uitgever Ad Donker publiceerde in 1982 een vierde druk. Van de Brabantse schrijver A.M van der Rijken, was de roman Dingeman Hoeks in de serie opgenomen. Het boek behoort tot de Brabantse folklore, zeker in Waspik, de woonplaats van in 1983 overleden schrijver. Wat het bestuderen van maar één foldertje teweeg kan brengen, laat staan als ik er honderd heb..
Terug naar de echte verzamelaars. In 1966 zocht de historicus Jaap Meijer, schrijver van onder andere de biografie van Jacob Israel de Haan, mij op. Hij had, zo vertelde hij, het poëzielicht gezien en had de naam Saul van Messel aangenomen. Hij benoemde mij tot zijn secretaris en stuurde mij bijna dagelijks briefkaarten met korte versjes die hij “Van Messeltjes” noemde. Om mij te paaien schreef hij: boezemvrienden / twijfel/ aan jou/ heb ik nooit/getwijfeld. Nu liet ik mij graag veroveren, want Jaap, de vader van Ischa Meijer, kon mij met zijn spitsvondige gedachten, zijn associatief vermogen en zijn polemische instelling inspireren. Hij las gedichten in mijn radioprogramma Literama voor, en trad toe tot het bibliofiele circuit met priapische poëzie in Strelen om de stam (66 exemplaren) en Bruid waar blijft je mond (74 exemplaren), uitgegeven door de Tuinwijkpers te Haarlem. Zijn poëtische productie grensde aan het ongelooflijke. Hoewel ik Nijgh & Van Ditmar tot het uitgeven van zijn gedichten had verleid, bleef er nog heel veel ongepubliceerd. Ten einde raad schreef ik Ad den Besten, redacteur van het tijdschrift Wending en van de serie dichtbundels e Windroos. Ad was nog niet op de hoogte van wie zich achter het pseudoniem Saul van Messel verborg, en noemde de dichter ‘een interessante knaap’. Maar Jaap/Saul wist inmiddels wel van het bestaan van de Windroosserie af, die toen tachtig deeltjes omvatte. Hij sloeg aan het verzamelen, reisde antiquariaat na antiquariaat af, en toen daarna zijn collectie nog niet compleet was, bezocht hij de brave Ad den Besten en haalde de ontbrekende deeltjes uit diens boekenkast. Alsof dit vanzelfsprekend was, onder het motto: dichters helpen dichters.
Op mijn rondreis langs antiquariaten deze zomer, hoorde ik in het prachtige middeleeuwse boekenstadje Damme een winkelier zeggen: ‘Meneer, ik verkoop zelfs onverkoopbare boeken.’ Optimistischer commentaar hoorde ik niet eerder. Ik legde bij hem de hand op het boekje Tientallen elftallen van Drs. P., die kort voordien was overleden. Volgens Boekwinkeltjes.nl in Nederland nergens te krijgen. Ik sprak drs. P. ooit in Keyzer Bodega te Amsterdam en ik herinner mij hoe hij een betoog hield vóór de sigaar en tegen de pijp. Een pijp, zei hij tegen mij als pijproker, vond hij maar vies.
Ondanks deze reprimande bleef ik werk van drs. P. verzamelen. De bundel bestaat uit 32 zogenaamde “elftallen”, een versvorm die door drs. P. ontworpen werd voor gebruik in het literaire radioprogramma de KRO (seizoen 1983-1984). Een van de “elftallen” was een kritisch gedicht over de Vijftigers. Met de vrije versvorm van de experimentele dichters had drs. P. niet veel op. In een begeleidend schrijven weet hij over Lucebert, hét onderwerp van mijn nieuwe biografie, niet meer te melden dan dat hij L.J. Swaanswijk heet, in 1924 is geboren. ‘Hij maakt ook tekeningen op zijn manier. Er zijn er nog die zijn experimentele geloof belijden, terwijl de vakman [lees drs. P, ] rustig verder pielt.’
Natuurlijk krijgt drs. P. een plaats in de Lucebertbiografie, net als Armando met zijn tegengestelde geluid in de Volkskrant van 27 juni 2015: ‘Lucebert stond voor mij voor ongebondenheid. In 1954 liftte ik naar Venetië. Mooie tocht, naar de Biennale. Via Joegoslavië, Triëst naar Venetië. Ik had maar één boek in mijn reistas: gedichten van Lucebert. Dat was het ultieme gevoel van vrijheid.’ Ik deel dat gevoel bij het lezen van de gedichten van Lucebert. Dat geldt ook voor de poëzie van Slauerhoff. In een ander antiquariaat in Damme werd de tweedelige poëzie-uitgave van Slauerhoff aangeboden. In de winkel waren maar bundels van een paar Nederlandse dichters voor handen: Slauerhoff, Huub Oosterhuis en Gerrit Komrij, maar je zal er maar als liefhebber naar op zoek zijn. Ik vond er de bloemlezing poëzie rond de Belgische schilder Roger Raveel, een uitgave bij de beroemde poëzietentoonstelling in Watou, met, jawel, een gedicht van Lucebert met de eerste meeslepende regels:
er is alles in der wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn en
de grote gier en zucht de grote
oude zware nachtegalen
het is alles in de wereld er is alles
Ik hoor nog de stem van Lucebert die in de zomer van 1993 klonk in een oude lage en donkere schuur te Watou, met als enig bijgeluid de klank van onzichtbare waterdruppels in een emmer. Op een omschut plein bezocht ik nog twee grote antiquariaten. ‘Kijkt u maar rustig rond, het zijn maar tienduizend boeken”, zei een eigenaar. Ik bracht er nog een uur door en verliet daarna gepakt en gezakt het vriendelijke stadje dat ik elke boekenliefhebber aanbeveel, evenals natuurlijk het poëziedorpje Watou.
Je kunt na je bezoek aan Damme op de raderboot naar Brugge varend, van je antiquarische vondsten volop genieten. Waar is het lezen van poëzie bedwelmender dan op die vaartocht van drie kwartier, zonder hinderlijke muziek, met alleen het geluid van de schepraderen die op en door het water slaan? Op de terugweg naar Nederland kon ik nog even pauzeren in een antiquariaat te Goes, met op de zolder twee dozen met boeken van Vestdijk. ’Ja meneer, Vestdijk krijgt van mij twee dozen, zo belangrijk vind ik hem. Waarom hebt u uw Vestdijkbiografie niet bij u?’ Kijk, zo’n ontvangst maakt het bedroefde afscheid van het boekenstadje Damme meteen weer dragelijk. (sept./okt.2015)
Zoals waarschijnlijk alle lezers van Boekenpost kan ook ik het in het buitenland niet laten om antiquariaten en boekhandels binnen te lopen. Rondneuzen is een vakantiebelevenis. Met die instelling vind je altijd wel wat van je gading.
Na een snelle en comfortabele treinreis van ongeveer drie uur viel ik, lopend vanuit het station naar het centrum van de Noord-Franse stad Lille (oftewel het vroegere Rijssel), meteen in de boeken, toen ik op de binnenplaats van het statige oude Beursgebouw een tiental antiquaren achter hun druk bezochte boekenkramen zag staan. Zij bleken daar tijdens de zomermaanden elke werkdag aanwezig te zijn en in de rest van het jaar op zaterdag. Hun waar bleek na mijn korte inspectie van goede tot hoge kwaliteit te zijn. De thema’s verschilden natuurlijk van de thema’s op de Nederlandse boekenmarkten. Véél Franse geschiedenis, veel over de Grote Oorlog, veel over generaal Charles de Gaulle, die de Franse mannen in juni 1940 tijdens de Tweede Wereldoorlog opriep om naar Engeland uit te wijken, om aldaar een Frans leger te vormen tegen de Duitsers. De Gaulle werd in Lille geboren. In de Rue Princesse 9 is in zijn geboortehuis een heel aardig museum ingericht. Maar laat ik zwijgen over musea in Lille en omgeving, want dan heb ik aan één column niet genoeg.
Wat zag ik nog meer op die binnenplaats? Biografieën van wetenschappers, atlassen van Afrikaanse landen, munten, partituren, ansichtkaarten, foto’s van operazangers en zangeressen, verhalen van ontdekkingsreizigers, beschrijvingen van kerken en kloosters – er zijn veel kerken in Lille met véél stoelen die in dit katholieke Lille op zondagen mondjesmaat bezet zijn - , architectuur (Rem Koolhaas bouwde in Lille een opzienbarend winkel- en zakencentrum: Euralille en het station Lille Europe!). Ik ging aan de haal met een voor mij onbekend Frans tijdschrift dat gewijd was aan Jacques Brel van wie ik alles verzamel.
Op de binnenplaats van de beurs was ik samen met mijn vrouw Thera Coppens, die voor haar volgende boek op zoek is naar geschriften over de 13de eeuw. Een antiquaar wist haar te vertellen dat zij dan beslist zijn beroemde collega Godon in de Rue de Masurel moest bezoeken. Helaas kwam zij er voor een gesloten deur te staan. De antiquaar was op vakantie. Met vragende blikken keek Thera de diepe winkel in. De uitstalling van de boeken op enkele tafels en in de etalage lokte aan haar de uitspraak uit dat zij zeker terug zou komen.
Deze laatste belevenis vertelden wij aan een Vlaamstalige gids die de stad door en door kent. Zij ging met ons mee terug naar de Rue Masurel in het hartje van de stad, en wees naar een vijftal leegstaande panden. Daarin waren nog maar pas geleden ook antiquaren waren gevestigd. Omdat Lille de laatste jaren almaar meer toeristen trekt die wel wat te besteden hebben, waren de panden nog niet zo lang geleden door Nederlandse projectontwikkelaars gekocht. Met zwart geld dat wit moest worden gewassen? Zij hadden meteen de huurprijs verdrievoudigd, waardoor de antiquaren hun handel moesten opgeven. Zij zullen worden opgevolgd door kledingzaken, toerismewinkels en restaurantjes. Wat een treurnis. Het is niet een tanende belangstelling voor boeken die een antiquaar hier de das om doet, maar de geldzucht van de eigenaar van het huurpand.
Ik heb mijn boosheid om deze ook in Nederland bekende ontwikkeling maar laten varen toen ik op de grote markt van Lille de grootste boekhandel van Frankrijk en misschien wel van Europa binnenliep. De naam is: Furet du Nord. Zes verdiepingen boeken, prachtig in thema’s ondergebracht op tafels, in molens, rekken en kasten. En op elke verdieping vriendelijk en deskundig personeel. Met twee vertaalde romans van Arnon Grunberg, onder de arm - na betaling aan een van de zes centrale kassa’s – verliet ik welgemutst de winkel. Ik kon de boeken toevoegen aan mijn Grunbergverzameling. Wat kan het leven van een verzamelaar toch mooi zijn, op zomaar een dag in zomaar een Noord-Franse stad..
HET GEHEIME WAPEN VAN DE KONING
Tijdens zijn staatsbezoek aan China had onze koning Willem-Alexander een geheim wapen bij zich. En omdat het geheim was, heeft er geen krant over bericht. Hoe ik dat weet?
Onlangs sprak ik een Engels sprekende Chinese investeerder die paleis Soestdijk wilde kopen. Een collega van hem had de voetbalclub ADO Den Haag gekocht, een andere collega had zijn zinnen gezet op de voetbalclub Heerenveen, maar hij wilde iets cultureels doen. Ik vroeg hem wat hij met het paleis van plan was. Hij glunderde en antwoordde: ‘In Paleis Soestdijk komt een museum over China, Nederland en de literatuur.’
Ik probeerde snel mee te denken. Het handboek van W.L. Idema: de Spiegel van de klassieke Chinese poëzie. Van Het Boek der Oden tot de Qing-dynastie, schoot mij te binnen. En zorgde diezelfde Idema samen met Lloyd Haft niet voor het kloeke boek: Chinese Letterkunde? Ik wist zeker dat Lloyd Haft het voorwoord schreef voor de door Daan Bronhorst samengestelde en vertaalde bundel: Honderd Chinese gedichten van 400 tot 1400, omdat ik dat boek zelf had uitgeven, evenals dat andere boek van Bronkhorst: Chinese dichters. Duizend jaar Chinese poëzie. En van Hans Dütting kreeg ik zijn essay: De poëtische schatkamers van de T’ang Dynastie. Behalve de laatste titel (oplage twintig genummerde en gesigneerde exemplaren) zijn de genoemde boeken antiquarisch en met enige moeite nog wel te verkrijgen. Ze zouden in een antiquariaat in de hal van het Paleis niet misstaan. Dat vertelde ik de Chinees. En, vervolgde ik, de kamer van Juliana zou een meditatieruimte kunnen worden met de gesprekken van Confucius als geluidsdecor, en prinses Irene zou in de kamer van haar vader cursussen tauïsme kunnen geven. O ja, als we de tuinen van Soestdijk eens zouden kunnen bevolken met hedendaagse Chinese beelden die in Europa zoveel indruk maken?
De Chinees hoorde mij geduldig aan en zei: ‘Dat kan allemaal, maar ik denk toch vooral aan het wapen van uw koning.’ Ik peinsde mij suf over wat dat dan wel zou kunnen zijn. Het bezoek aan China stond naar mijn weten in het teken van economie en sport, met een vleugje mensenrechten. De Chinese investeerder glimlachte zoals alleen Chinezen kunnen glimlachen, spreidde zijn handen en zei luidop: ‘Slauerhoff!’ Wat???? ‘Ja, uw koning had van de grote Nederlandse dichter Slauerhoff Het verboden rijk en Het leven op aarde bij zich, romans die zich in het China van de jaren ’30 afspelen, evenals de bundel verhalen Het lente-eiland.
Mijn mond viel open, ik wist niet wat mij overkwam. Dat mag toch wel even als je de biograaf van Slauerhoff bent. Toen ik weer een beetje bij zinnen was, vroeg ik: Hoe weet u nu of het werk van Slauerhoff wel geschikt is voor Paleis Soestdijk? U hebt het nog niets eens kunnen lezen. ‘Jawel, jawel, dat kon onze president wél, en dat kon ik als zijn adviseur ook. Dankzij uw onvolprezen minister van cultuur. Zij liet de boeken van Slauerhoff in het Chinees vertalen. De vertalingen waren tijdens de gesprekken van de koning met onze president zijn geheime wapen. Niemand had op dit originele geschenk gerekend. Wij zijn diep geroerd en zullen zorgen dat het onderwerp Slauerhoff in China in woord, kleur en geluid breed in het Paleis Soestdijk zal worden ten toon gespreid.’
Ik denk voortaan anders over de handelsreizen van onze koning, dat zal iedereen die van boeken houdt begrijpen. Dit positieve verhaal had ik wel nodig nadat ik een column van Tommy Wierenga had gelezen. Hij was met A.L. Snijders uitgebreid voor de Vlaamse radio, op prime time (!) geïnterviewd over het 100-jarig bestaan van Nescio’s Titaantjes. Het verbaasde de radiojournalisten dat daaraan in Nederland nergens aandacht aan was geschonken. Mij verbaast de onverschilligheid voor onze literaire geschiedenis in de Nederlandse media al lang niet meer. Maar met wat ik nu weet zal ik de koning vragen om op koningsdag (27 april) opnieuw een geheim wapen te hanteren, namelijk het uitdelen op alle middelbare scholen van Music-hall, de bundel waarmee de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen 100 jaar geleden debuteerde. Daar zullen de Vlamingen van opkijken! En ik ook.
BERLIN BERLIJN MOEDIG ZIJWAARTS
De treinreis Amersfoort – Berlijn Hauptbahnhof duurt zes uur. Vice versa is dat dus twaalf uur, ruimschoots de tijd om een boek van 190 bladzijden te lezen en de leesstof ook nog te laten bezinken. Ik las artikeltjes en verhaaltjes van de Amsterdamse boekhandelaar Ton Schimmelpenninck die hij bundelde onder de titel Moedig zijwaarts en zelf uitgaf (ISBN 9789081517324). Uit zijn huisorgaan ‘De Bode’, uit ‘Het Parool’ en enkele andere uitgaven koos hij stukjes over het leven van een boekhandelaar die hijzelf is.
Ze zijn soms van een Nescio-achtige eenvoud, en van een Carmiggeltse nuchterheid. En de nodige kwinkslagen deden mij luidop lachen, wat doorgaans niet mijn gewoonte is. De paar Duitse medereizigers, die verdiept waren in hun digitale speeltjes, hieven sociaal hun hoofd, keken mij aan, daalden vervolgens met hun ogen naar mijn boek, en glimlachten vertederend. Ach, meneer vermaakt zich met een boek. Jazeker, en de schrijver had hem ook nog de ruimte gegeven om zélf een personenregister te maken. In het boek staan opmerkingen over de status van de boekverkoper en boekkoper, van de schrijver en van de lezer. Er is veel treurnis geweest in het boekenvak met Polare c.s., er zal nog wel treurnis komen, zoals op onze universiteiten waar op letterenfaculteiten hoogleraren door managers worden berispt omdat zij zich te veel bezighouden met tastbare boeken en studenten aanzetten tot lezen.
Maar het optimisme van Schimmelpenninck biedt troost en die deel ik, als hij schrijft:
‘Ergens, verspreid over alle provinciën, hebben enkele boekwinkels en uitgevers zich opstandig weten te verzetten tegen het dieventaaltje van marketinggoeroes met hun groeistuipdoctrines, uniworsten en verdienmodelletjes. Daarom: leve de kleine zelfstandige ambachtsman/vrouw.’ Ik moet eraan toevoegen: leve de antiquaren die laten zien dat zij voor de continuïteit in cultuur, in kennisoverdracht en in informatie in de bres staan, en dat niet alleen in nostalgische zin. Zij maken zich met boekhandelaren en uitgevers breed en houden zich staande. Moedig zijwaarts gaan, naar alle kanten toe, dat is het motto. Schimmelpenninck geeft ongewild zelf een voorbeeld van wat dit betekent, als hij Jan de Hartog aan het woord laat [hij schrijft Jan den Hartog, een klein foutje dat we de criticaster, die Schimmelpenninck ook bij tijd en wijle is, moeten aanrekenen] over het optreden van de Duitse Dada-kunstenaar Kurt Schwitters in de Koningszaal van Artis. Een onnavolgbaar verslag dat de antiquaar zal doen afdalen naar zijn kelder om er de boeken van Jan de Hartog uit het stof te halen.
In Berlijn bezocht ik het huis van Bertolt Brecht en bestudeerde diens boekerij, waartussen een dichtbundel van Lucebert. In het nabijgelegen Brechttheater, ook wel Berliner Ensemble genoemd, zong ‘onze’ Nina Hagen, hartverscheurend mooi, liederen van Brecht, en in het museum Hamburger Bahnhof zag ik, naast de grote werken van Anselm Kiefer en Andy Warhol, de tentoonstelling ‘Die schwarzen Jahre 1933-1945’, over wat in die tijd door de nazi’s verboden werd en wat niet. Met andere woorden: wat kunst was en wat kitsch. Daarna bleef ik in de museumboekhandel ruim twee uur speuren, lezen en kopen. Ik werd er door de niet te evenaren kunstboekencollectie liefdevol omarmd. Kom maar lezer, hier ben je veilig!
Dat gold ook voor ‘Dussmann dat Kulturkaufhaus’ in de Friedrichstrasze, waar ik na de aankoop van ‘Mit Haut und Haaren’ van Arnon Grunberg een kop koffie kon drinken bij een wand met duizenden tropische plantjes waarlangs rustgevend een watervalletje kletterde.
Waarmee maar gezegd wil zijn dat het thema van de Boekenweek dit jaar Duitsland is, waar ik veel van verwacht, onder andere het boek ‘Berlin Berlijn’ van Hans Olink, die jarenlang in Berlijn woonde en oog had voor de aanwezigheid van Nederlandse kunstenaars aldaar, van Paul Citroen tot Armando, van Cees Nooteboom tot Cox Habbema.
Hoe je het leven van boekhandelaren en antiquaren zuur kan maken, liet de columnist Frits Abrahams in NRC/Handelsblad van 24 februari 2016 zien. Hij beval zijn lezers aan voortaan de mooiste en interessantste boeken voor twee euro aan te schaffen in kringloopwinkels. Nog goedkoper is, namelijk helemaal voor niets, als je je overgeeft aan de nieuwste rage: het meenemen van boeken die bij particulieren langs de straat of de weg uitgestald zijn in dozen en kasten. Voor een koopje of voor noppes op de eerste rij zitten, dat is de laatste jaren het motto als het om de aanschaf van boeken gaat. Dat schrijvers en antiquaren niets meer verdienen aan dit kringloopgedoe is duidelijk. Hun bestaansrecht wordt ontkend.
Voor noppes kan nog veel meer. Schrijnende voorbeelden van het bestelen van auteurs, vertalers, uitgevers, boekhandelaren en antiquaren, gaf de kinderboekenschrijver Rian Visser op 25 februari 2016 in NRC Handelsblad onder de titel STOP DE BOEKENDIEF.
Er zijn leerkrachten die een prentenboek voorlezen, de plaatjes filmen en het geheel op YouTube zetten voor hun leerlingen en hun ouders, of het resultaat delen via Dropbox of Facebook. Deze amateur-producenten vinden blijkbaar dat mensen recht hebben op gratis boeken. Een ander voorbeeld is dat al 2500 basisscholen aangesloten zijn bij de organisatie Bibliotheek op School, die samen rond 20 miljoen boeken uitlenen. Ze zijn vrijgesteld voor het betalen van uitleenvergoeding die de gewone bibliotheken wel moeten betalen. Ik heb nog meegedaan aan de schrijversactie om die vergoeding wettelijk rond te krijgen. Nog een voorbeeld: er zijn onderwijzers die luisterboeken op een cd zetten, en ze vervolgens net zoveel keren kopiëren als er kinderen in hun klas zitten. Rian Visser komt regelmatig lezers tegen die haar onverbloemd vertellen dat zij op een van de genoemde manieren, ook die van Abrahams, gratis aan boeken zijn gekomen. En zij vertelt hoe dat voelt: ‘Stel, je bent bakker en er komt iemand in jouw winkel en die zegt: “Ik wil jouw brood, maar ik hoef het helemaal niet te kopen. Ik weet hoe ik in jouw winkel kan inbreken, dus pak ik het gewoon. Jij kunt echt heel goed brood bakken. Dat wil ik graag even tegen je zeggen”.’
Frits Abrahams is geen bakker, wat zullen we tegen hem zeggen? Het volgende: ‘Beste abonnees van NRC/Handelsblad, waarom jaarlijks honderden euro’s abonnementsgeld betalen, als je om niets via teletext het nieuws beknopter, objectiever en sneller kunt krijgen. Zeg het abonnement op! Van columnisten koop je hun bundels met columns in boekhandel of antiquariaat. Dan ben je altijd nog goedkoop uit.’
Nu is Frits Abrahams een man van goede wil. Regelmatig attendeert hij zijn lezers op boeken die slechts via het antiquariaat te koop zijn. Onlangs liet hij tot tweemaal toe zijn ontroering blijken na het lezen van een gedicht van Gabriël Smit (1910-1981), katholiek dichter uit Laren. Ik heb hem goed gekend, omdat zijn bundels werden gepubliceerd door uitgeverij Ambo, waar ik jaren voor werkte. Ik heb vijf bundels van hem, een enkele met opdracht, gedateerd en gesigneerd. In antiquariaten is zijn werk volop verkrijgbaar. Ik beveel met name de bundel Grensverkeer (1975) aan, met door Smit vertaalde gedichten van Auden, Brecht, Eluard, Neruda, Rilke en nog 30 dichters. Bijzonder waren de gesprekken die ik met Gabriël had over Mozart, Pascal èn de dichter Achterberg die hij goed gekend had. Ik was nog schrijvende aan de Achterbergbiografie en werd door Gabriël overrompelend verrast toen hij mij zes verschillende, door Achterberg gesigneerde eerste drukken van bundeltjes ten geschenke gaf. Dat was destijds, ik heb het over 1980, een vermogen waard. Zo kwam ik ook eens gratis aan boeken, maar dat heeft natuurlijk niets met diefstal te maken.
Je zou als antiquaar of boekverkoper in de winkel een deel van een boekenkast of –tafel kunnen reserveren voor het THEMA VAN DE MAAND. Dat thema wordt dan niet bepaald door concerndiscipline of door algemene manifestaties als de Boekenweek, de Week van de Filosofie, de Week van het Spannende Boek, de Kinderboekenweek, en de Week van het Kookboek. Het gaat nu om het particuliere initiatief van de ondernemer. Hij/zij laat zien wat oorspronkelijkheid en inventiviteit betekent in het verkoopland van de boeken. Een thema zou kunnen zijn: BOEKENAVONTUUR, maar dan met een sterkere titel. MET ALLEEN HET BOEK ALS LEIDRAAD of ZONDER BOEK GEEN BOEK. Het gaat dan over romans en andere boeken, waarin een boek zo niet de hoofdrol, maar dan toch wel een voorname rol speelt. Ik denk aan In de schaduw van de wind van Carlos Luis Zafón; De naam van de roos van Umberto Eco; De boekendief van Markus Zusak; Zo gemakkelijk kom je niet van boeken af (zou ook de titel van dit thema kunnen zijn) van Umberto Eco & Jean-Claude Carrière en Moedig zijwaarts van Ton Schimmelpennink.
Een recent boek dat ik onder dit thema rangschik in Tussen de regels, één van de vele romans van Donna Leon die zich in Venetië afspelen en die ik tijdens vakanties zo graag lees, bij voorkeur in het vliegtuig: een goed middel tegen vliegangst. De plaatselijke rechercheur Brunetti krijgt te horen dat kostbare bladzijden gestolen zijn uit enkele zeldzame boeken van de bewaakte Venetiaanse bibliotheek. Er zijn boeken bij die geschonken zijn door een nog levende contessa. Het is de angst van antiquaren en bibliothecarissen: de onherstelbare schade die aan een boek wordt aangericht als er een bladzij uit wordt gesneden. Ik heb het niet over beunhazen die kostbare boeken versnijden, omdat de losse plaatjes ook geld opbrengen. Dat heet het kannibaliseren van een boek. Ik heb het over de boekenliefhebbers en professionals die de schoonheid van een boek net zo belangrijk vinden als de inhoud. Donna Leon geeft van die categorie een aardig voorbeeld: de natuurhistorische boeken waarin de feiten niet altijd kloppen maar de tekeningen oogstrelend zijn. Voor veel mensen gaat van zeldzame boeken en/of van heel mooi gemaakte boeken een fascinatie uit, die in een zeldzaam geval tot de misdaad kan leiden. Daar gaat Donna Leons roman over.
Verder met het Thema-van-de-Maand-idee dat ik nog een beetje uitwerk. In het begin moeten de klanten op het ‘themahoekje’ worden gewezen, op internet en in de winkel met een kaart vol informatie. Leesclubs kunnen er hun voordeel mee doen. Klanten kunnen na aanschaf van een boek, in een dummy schrijven of via internet doorgeven, welke titel de winkelier “vergeten” is. Onder de inzenders wordt een boekenbon of een bijzonder boek verloot. Op de informatiekaart bij het volgende thema, worden de aanvullingen op het vorige thema met naam (van de klant) en toenaam (het boek) vermeld. Klantenbinding noem je dat.
Ik sluit af met de realiteit van elke dag in antiquarenland. Op mijn columns krijg ik het commentaar dat ze te optimistisch zijn. Nu ben ik een cultuurpessimist, maar ik zie het niet als mijn taak bij de somberte te gaan neerzitten. Die is er natuurlijk wel. Na vele jaren kwam ik in Den Bosch; “vroeger” waren daar zes open antiquariaten, nu geen één meer. Maar ik word dan weer vrolijk als ik op de Haagse Boekenmarkt verneem dat er in Den Haag twee nieuwe antiquariaten komen, en nog vrolijker werd ik tijdens mijn tweemaandelijks bezoek aan Antwerpen, toen ik naast de twee vertrouwde antiquariaten in die buurt, vlakbij het Conscienceplein en mijn stamkroeg Quinten Matsijs, in de Wolstraat 2 het antiquariaat van Leon Lemahieu ontdekte. Ik vroeg argeloos naar werken van Slauerhoff en Lucebert en kreeg een aanbod te zien, inclusief twee niet vervalste gouaches van Lucebert, waar ik helemaal gelukkig van werd. Toen Leon vroeg wie ik was en ik antwoordde met: de biograaf van Slauerhoff en Lucebert, riep hij uit: ‘Bent u dé Wim Hazeu?’ Zo’n onthaal maakte ik niet eerder mee. Ja, daar hebben wij op z’n Vlaams op gedronken.
BRIEVEN WEG
De brievenpost neemt jaar na jaar af. Het is de vraag of over enkele decennia biografen gebruik kunnen maken van e-mails en andere nieuwe vormen van communicatie. Ik ben bang van niet. Welke schrijver bewaart jarenlang zijn e-mails? Ik kan hard gaan roepen: maak een uitdraai (print) van de belangrijkste e-mails, maar vind ik gehoor? Er zijn gelukkig nog schrijvers die doorgaan met het schrijven van brieven. Zelf heb ik een correspondentie met medebiograaf en vriend Jan van der Vegt. Ze duurt veertig jaar of langer en de honderden brieven worden op beide adressen bewaard in ordners en dozen. Zonder hooghartig te willen zijn vertegenwoordigen ze veertig jaar literaire geschiedenis, gezien door de ogen van twee eigenwijze biografen.
Wij spiegelen ons aan bestaande gepubliceerde correspondenties. Zoals aan de briefwisseling tussen de betreurde Henk Hofland en Ad Fransen. En wie kent niet de brievenboeken van Gerard Reve, Jeroen Brouwers, Chris van Geel, Geert van Oorschot, Gerrit Achterberg en Vincent Mahieu? Even bekend is het succes van recente brievenuitgaven, zoals die van Heere Heeresma en Nanne Tepper, Ze bewijzen dat literaire brieven, nog los van het belang voor biografen, graag worden gelezen. In mijn studentenjaren was ik weken onder zeil met de vierdelige uitgave van de correspondentie Ter Braak – Du Perron. En daarna nog langer met de negen brievenboeken van Du Perron alléén, waarvan ik losse delen bij elkaar scharrelde via antiquariaten.
Een brievenboek van Du Perrons vriend Slauerhoff, bezorgd door Hein Aalders, is op komst. Ik zie ernaar uit, evenals naar de publicatie van de omvangrijke correspondentie tussen W.F. Hermans en de eigenzinnige Vlaamse dichter Gust Gils, bezorgd door René Franken. Laatstgenoemde, de eigenaar van antiquariaat Demian te Antwerpen, weet hoe belangrijk ongepubliceerde brieven in de handen van antiquaren kunnen zijn. Aan- en verkoop van brieven kan zeer lucratief zijn..
Op mijn zolder liggen omvangrijke correspondenties met Jeroen Brouwers, Gerard Reve, Harry Ter Balkt, Ward Ruyslinck, Hester Knibbe en anderen. Twintig andere briefwisselingen heb ik inmiddels geschonken aan het Letterkundig Museum in Den Haag en het Letterenhuis te Antwerpen. Een enkele brief vond zijn weg via een antiquariaat. Door mij bezorgde publicaties van brieven zijn niet voorzien, een enkele keer vanwege de weigering van de auteur of een erfgenaam, maar vooral omdat ik er geen tijd voor heb. Maar goed, de brieven bestaan nog en zullen ooit wel geraadpleegd worden door biografen. Ik heb er trouwens al een aantal over de vloer gehad in mijn eigen letterkundig museum en documentatiecentrum.
Ik heb als radio- en televisieproducent en uitgever tientallen jaren ook contacten gehad met kunstenaars die nauwelijks of geen brieven schreven. Seth Gaaikema bijvoorbeeld, literair gezien in mijn ogen geen slechte dichter en zeker een belangrijke vertaler. Ik heb over een periode van meer dan 25 jaar vriendschap maar één enkele korte brief ontvangen. Van Toon Hermans slechts een paar krabbeltjes in eenzelfde periode. Dat laatste is nog te begrijpen want we woonden bij wijze van spreken bij elkaar om de hoek en 25 jaar lang bezocht ik heb minimaal twee keer per maand. Dan weet je veel van elkaar en zijn brieven overbodig. Onvergetelijke momenten van vertrouwen en creativiteit. Het is gek, maar aan drie mannen denk ik regelmatig terug, en als ik regelmatig zeg bedoel ik: bijna elke dag. Het betreft mijn vader, Toon Hermans en mijn jong gestorven vriend, dichter en essayist Harry Scholten.
Ten slotte: Zonder de briefwisseling tussen Achterberg en zijn ontdekker Roel Houwink, zou de Achterbergbiografie armer zijn geweest. Houwink zou het onderwerp van een biografie kunnen zijn. Jammer dat Hans Werkman, na publicatie van zijn biografieën van De Mérode en Van Eerbeek, met dit vak is gestopt. Hij zou er geknipt voor zijn. Wie voelt zich geroepen?